ECLI:NL:CRVB:2005:AT4779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/774 NABW + 03/776 NABW + 03/1601 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en voorliggende voorzieningen voor asielzoekers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, afkomstig uit Joegoslavië, tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de geschillen over de toekenning van bijstandsuitkeringen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en de vraag of de verstrekkingen op grond van de Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) als toereikend kunnen worden beschouwd. Appellant heeft op 10 maart 2000 een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering met terugwerkende kracht naar 24 december 1999, de datum waarop hij en zijn partner vergunningen tot verblijf kregen. De gemeente Ten Boer heeft de bijstandsaanvraag van appellante afgewezen, omdat zij een beroep kon doen op een voorliggende voorziening. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep stellen appellanten dat de Rva 1997 niet als toereikend kan worden beschouwd en dat de bijstandsuitkering eerder had moeten ingaan. De Raad oordeelt dat de verstrekkingen onder de Rva 1997 wel degelijk toereikend zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. Het hoger beroep van appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep van appellant tegen het besluit van 26 maart 2003 ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/774 NABW + 03/776 NABW + 03/1601 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam appellant], appellant, en [naam appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ten Boer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 november 2002, reg.nr. 01/810 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten, afkomstig uit Joegoslavië, verbleven ten tijde van belang in het asielzoekerscentrum (AZC) in de gemeente
Ten Boer. Bij besluiten van 28 december 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan appellanten met ingang van
24 december 1999 vergunningen tot verblijf verleend, geldig tot 24 december 2000.
Namens appellanten is op 10 maart 2000 verzocht hen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen met ingang van 24 december 1999 of zoveel eerder als mogelijk is. Tevens is gevraagd om bijzondere bijstand in verband met de gevolgen van een ernstig auto-ongeluk dat appellante op 24 mei 1999 is overkomen.
Bij besluit van 26 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 10 maart 2000 een bijstandsuitkering toegekend, afgestemd op een COA-toelage van f 87,-- per week. Tevens zijn hem de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw opgelegd. Gedaagde heeft appellante geweigerd algemene bijstand toe te kennen aangezien zij een beroep kan doen op een voorliggende, toereikende voorziening. De aanvraag om bijzondere bijstand heeft gedaagde afgewezen omdat niet duidelijk is gemaakt waaruit de kosten, verband houdend met de gevolgen van een ernstig auto-ongeluk, bestaan.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de opgelegde verplichtingen gegrond verklaard en het bezwaar van beide appellanten tegen het besluit van 26 mei 2000 voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van appellant gegrond verklaard en gedaagde opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard en zijn beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat gedaagde ten behoeve van appellante de Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) terecht heeft aangemerkt als een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. Met betrekking tot appellant heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld nu niet is onderzocht of appellant door de COA naast het bieden van onderdak ook in aanmerking is gebracht voor andere voorzieningen genoemd in het bepaalde onder c tot en met f van artikel 5 van de Rva 1997.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij is aangevoerd dat de Rva 1997 voor appellante destijds niet als een toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw moet worden beschouwd en dat, gezien de omstandigheden van betrokkenen - met name het ernstige auto-ongeluk dat appellante op 24 mei 1999 is overkomen - de bijstandsuitkering eerder dan op 10 maart 2000 diende in te gaan.
De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van appellante tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde hier van belang verstrekkingen op grond van de Rva 1997 ontving. Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verstrekkingen ingevolge de Rva 1997 voor appellante een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw vormen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de Rva 1997 niet alleen voorziet in verstrekkingen aan asielzoekers, maar eveneens in verstrekkingen aan personen, onder wie appellante, aan wie een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf is verleend en die, in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, in de centrale opvang verblijven. De Raad verwijst in dit verband naar artikel 1, vierde lid, van de Rva 1997 in verbinding met artikel 9 van de Rva 1997. Daarnaast vormt, zoals blijkt uit de toelichting op de Rva 1997, het totale dekkingspakket van de Abw richtlijn voor aard en omvang van de geboden voorzieningen krachtens de Rva. Op grond van het vorengaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding de Rva 1997 niet als toereikend en passend aan te merken. Dit brengt mee dat artikel 17, eerste lid, van de Abw in beginsel aan toekenning van bijstand in de weg staat.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van het eerste en tweede lid bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij gedacht te worden aan noodsituaties. De gedingstukken bieden de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat daarvan in het geval van appellante sprake was. Dit betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om appellante de gevraagde bijstand toe te kennen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Het hoger beroep van appellant.
Op 26 maart 2003 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2000 wederom ongegrond is verklaard.
De Raad merkt het nadere besluit van 26 maart 2003 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellant is tegemoet gekomen dient de Raad dit besluit op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 26 maart 2003 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 24 september 2001, voorzover dat betrekking heeft op de bijstandsuitkering van appellant. Appellant heeft, nu van het tegendeel niet is gebleken, geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 26 maart 2003 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet in aanmerking komt voor verstrekkingen als bedoeld in de Rva 1997. Hiervan uitgaande heeft gedaagde aan appellant met ingang van 10 maart 2000 een Abw-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande en deze, met toepassing van artikel 13 van de Abw, afgestemd op de verstrekkingen, omschreven in artikel 5, eerste lid, van de Rva 1997.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad inzake de toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad stelt vast dat appellanten op 10 maart 2000 verzocht hebben om een bijstandsuitkering. Van een eerdere melding of aanvraag om bijstand, dan wel beletselen daartoe is de Raad niet gebleken. Het enkele gegeven dat appellanten reeds vanaf 24 december 1999 over een vergunning tot verblijf beschikken kan op zichzelf niet tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht leiden. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend over een periode die voorafgaat aan de aanvraag.
Met betrekking tot de omvang van de uitkering stelt de Raad vast dat gedaagde met toepassing van artikel 13 van de Abw, een wekelijkse financiële toelage aan appellant heeft toegekend, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onder b, van de Rva 1997. Daarnaast is appellant uit hoofde van zijn bijstandsuitkering verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Met gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat niet is gebleken van kosten waarvoor aan appellant aanvullend algemene of bijzondere bijstand verleend zou moeten worden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant tegen het besluit van 26 maart 2003 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op appellante;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 26 maart 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.