ECLI:NL:CRVB:2005:AT4760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/458 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en verzoek om herziening van eerder besluit

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerder besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het oorspronkelijke besluit, genomen op 15 oktober 1979, weigerde appellant een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft in 1999 verzocht om terug te komen van dit besluit, maar dit verzoek werd afgewezen op 14 augustus 2000, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden. De rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond op 30 december 2002.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan een verklaring van een getuige die pas in beroep is overgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 maart 2005, maar geen van beide partijen is verschenen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellant geen nieuwe feiten heeft aangetoond die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan in principe bevoegd is om een verzoek om herziening inhoudelijk te behandelen, maar dat het oorspronkelijke besluit als uitgangspunt moet dienen. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 15 oktober 1979 niet onredelijk was en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

03/458 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 14 augustus 2000 waarbij hij heeft geweigerd over te gaan tot inwilliging van appellants verzoek van 13 december 1999 om terug te komen van zijn besluit van 15 oktober 1979. Bij laatstvermeld besluit heeft gedaagde geweigerd aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering toe te kennen, waartoe hij gebruik heeft gemaakt van zijn op grond van artikel 30, eerste lid , aanhef en onder b, van de WAO bestaande bevoegdheid om geheel (en blijvend) buiten aanmerking te laten arbeidsongeschiktheid welke binnen een half jaar na aanvang van de verzekering is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van de verzekering (28 februari 1977) het intreden van arbeidsongeschiktheid (op 1 augustus 1977) binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Bij uitspraak van 30 december 2002, kenmerk WAO 01/428, heeft de rechtbank Alkmaar appellants beroep tegen het besluit van 14 februari 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F. Westenberg, advocaat te Hoorn, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2005. Geen van beide partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide(re) weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, overweegt de Raad het volgende.
Appellants beroep tegen het besluit van 15 oktober 1979 is bij uitspraak van de Raad van Beroep Haarlem van 23 december 1980 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant zich bij herhaling niet bereid heeft getoond mee te werken aan een noodzakelijk geacht onderzoek door een psychiater. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, doch de Raad heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 7 mei 1982.
Bij brief van 30 mei 1986 is door de distriktsgeneeskundige J.H.W.A. Schouten van de Gemeenschappelijke Medische Dienst, nadat Psychologisch Adviesburo drs. W.H.J. Lancée B.V. (Lancée) op 27 mei 1986 aan hem een rapport van een onderzoek door een tweetal aan dat bureau verbonden psychologen had uitgebracht, aan appellant meegedeeld dat niet is gebleken dat appellant aan tot een verzekering ingevolge de WAO geleid hebbende dienstverbanden vóór of omstreeks 1967 recht kan ontlenen op toekenning van een WAO-uitkering. Appellant heeft toen in die mededeling berust door gedaagde niet te vragen een voor beroep vatbare beslissing af te geven.
Appellants verzoek bij brief van 13 december 1999 om terug te komen van het besluit van 15 oktober 1979 is door gedaagde bij besluit van 14 augustus 2000 afgewezen, omdat uit onderzoek niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat dat besluit onjuist is.
In de bezwaarfase heeft appellant er nog melding van gemaakt dat twee met name genoemde personen die toentertijd evenzeer als hijzelf deel uitmaakten van het [naam orkest] te [naam gemeente] op 5 december 2000 telefonisch aan hem hebben meegedeeld dat zij bij dat orkest in loondienst waren en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvingen gedurende de periodes tussen de producties waarin zij tijdelijk geen werk bij dat orkest hadden.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit van 14 augustus 2000 gehandhaafd. Naar de mening van gedaagde is bij hetgeen appellant ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 15 oktober 1979 geen sprake van zodanige feiten of omstandigheden. Anders dan appellants gemachtigde - abusievelijk - meent, is aan appellant in het verleden geen WAO-uitkering verleend, zodat van beëindiging van een zodanige uitkering evenmin sprake kan zijn geweest. Voorts is, aldus gedaagde, het door appellant vermelde gegeven dat hij, toen hij destijds (naast op diverse scholen als docent in de hoedanigheid van ambtenaar werkzaam te zijn) als hoboïst bij het [naam orkest] te [naam gemeente] speelde, in loondienst van [naam werkgever] te [naam gemeente] was niet een nieuw feit, omdat die vermelding eerder al in 1986 heeft plaatsgevonden. In de verklaringen van appellants collega’s destijds ziet gedaagde evenmin aanleiding om terug te komen van de in de hiervoor vermelde brief van 30 juli 1986 meergelegde opvatting.
In beroep heeft appellant nog overgelegd een verklaring van [getuige] te [wooonplaats] van 9 juli 2001, waarin deze heeft verklaard dat appellant van december 1966 tot en met juni 1968 als hoboïst in dienst was van [naam werkgever] die de musical Anatevka uitbracht en, zoals alle medewerkers aan deze musical, een vast contract voor de gehele speelduur had met eens per maand betaling onder inhouding en afdracht van de toen geldende premies.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant geen nieuwe feiten heeft aangevoerd. Daarbij heeft de rechtbank geen betekenis toegekend aan de evenvermelde, eerst in beroep overgelegde verklaring van [getuige], omdat daarover bij het bestreden besluit geen beslissing is genomen.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt wederom naar voren gebracht, gesteld dat de bewijsnood waarin hij als gevolg van het tijdsverloop sinds 1967 is komen te verkeren hem niet mag worden tegengeworpen en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd betekenis toe te kennen aan de in beroep overgelegde verklaring van [getuige] omdat die eerst in beroep voorhanden is gekomen, terwijl gedaagde in beroep wel acht op die verklaring heeft geslagen (doch te kennen heeft gegeven in die verklaring geen aanleiding te zien het bestreden besluit alsnog te herzien).
De Raad overweegt als volgt.
Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde ten voordele van appellant terugkomt van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 15 oktober 1979. Ten aanzien van de afwijzing van een zodanig verzoek hanteert de Raad de uit de volgende overwegingen blijkende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Echter, indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, dan opent dat niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een zodanige wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het gebruikmaken van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 15 oktober 1979 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Niet is in te zien dat appellant hetgeen hij in het kader van de thans aanhangige WAO-procedure als nieuw feit of veranderde omstandigheid te berde heeft gebracht niet in een eerdere procedure naar voren had kunnen brengen. Aan het tot weigering van een WAO-uitkering strekkende besluit van 15 oktober 1979 heeft ten grondslag gelegen dat appellants verzekering ingevolge de WAO eerst is aangevangen met zijn indiensttreding bij het [naam orkest 2] op 28 februari 1977 en dat appellant arbeidsongeschikt is geworden op 1 augustus 1977. Blijkens een tot de gedingstukken behorende notitie van een telefoongesprek met appellant op 16 maart 1979 is in die procedure ook ter sprake geweest of appellant al in 1967 tijdens een loondienstverband met [naam werkgever] arbeidsongeschikt is geworden. In beroep tegen dat besluit heeft appellant zich geconcentreerd op zijn dienstverband met het [naam orkest 2], maar niet is in te zien dat hij toen niet ook naar voren had kunnen brengen wat hij heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 15 oktober 1979. In 1986 is dit gegeven opnieuw aan de orde gekomen. De brief van de distriktsgeneeskundige Schouten van 30 juli 1986 is op zichzelf inderdaad niet aan te merken als een voor beroep vatbare beslissing, maar appellant heeft toen geen aanleiding gezien om, zoals toen gebruikelijk, te vragen om een voor beroep vatbare beslissing. Bij de verklaringen van de twee medeorkestleden tekent de Raad nog aan dat het daarbij gaat om niet meer dan een weergave door appellant van een telefoongesprek dat hij stelt te hebben gehad met twee met name genoemde personen die volgens hem in 1967 evenals hij deel uitmaakten van het [naam orkest]. Aan die indirecte verklaringen kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Appellants mededeling bij brief van 8 september 2000 dat hij in loondienst als hoboïst bij het [naam orkest] ongeveer
f 3.500,-- bruto per maand (in 1967 dus) heeft verdiend, komt de geloofwaardigheid van hetgeen hij heeft gesteld niet ten goede, nog ervan afgezien dat hij in die periode daarnaast op diverse scholen als docent in de hoedanigheid van ambtenaar werkzaam zou zijn geweest.
De verklaring van [getuige] had in de primaire of bezwaarfase moeten zijn overgelegd en niet eerst in beroep. Dat is inherent aan een verzoek om terug te komen van en ook vaste jurisprudentie van de Raad. Terecht heeft de rechtbank bij haar toetsing aan die verklaring dan ook geen betekenis toegekend.
De bewijsnood waarin appellant is geraakt, komt geheel voor zijn rekening en risico, daar hij degene is die zo lang heeft gewacht met het ondernemen van pogingen om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie waarin hij in 1967 heeft verkeerd en als gevolg van dat grote tijdsverloop gegevens verloren zijn gegaan of anderszins niet meer ter tafel kunnen worden gebracht.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M. Greebe als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.