03/256 WAO + 03/257 WAO + 03/5879 WAO + 05/1706 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 16 december 2002, nrs. 02 – 903 WAO en 02 - 904 WAO, en van 13 november 2003, nr. 03 – 68 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 4 februari 2005 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord. Tevens heeft gedaagde bij deze brief medegedeeld dat de beslissing op bezwaar van 4 december 2002 niet wordt gehandhaafd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar van 4 februari 2005 aan appellante is gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Angeren, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Appellante heeft vanaf 1995 gewerkt als produktiemedewerkster in een slagerij in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] gedurende 37,5 uur per week. Na de bevalling van haar eerste kind op 7 januari 1998 heeft appellante haar werk niet meer volledig hervat, ondanks het feit dat zij met ingang van 4 mei 1998 volledig arbeidsgeschikt werd geacht voor haar eigen werk. Nadat was gebleken dat de werkgever haar wens om halve dagen te werken niet wenste te honoreren, is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 december 1998 beëindigd. Gedaagde heeft vervolgens aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke uitkering was gebaseerd op een werkloosheid van 20 uur per week.
Met ingang van 19 april 1999 heeft appellante zich vanuit de WW ziek gemeld in verband met psychische klachten. Gedaagdes verzekeringsarts heeft in februari 2000 geadviseerd appellante voorlopig volledig arbeidsongeschikt te achten. Vervolgens heeft gedaagde met ingang van 17 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van
15 mei 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellante sprake is van beperkingen in verband met een aanpassingsstoornis, een persoonlijkheid met borderline structuur, chronische lumbago en een status na varicosectomie. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel over de psychische klachten van appellante gebaseerd op een psychologische expertise van 20 november 2000. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van voornoemde beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal parttime functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 21,1%. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige als de maatvrouw van appellante aangemerkt degene die gedurende 20 uur per week werkzaam is als produktiemedewerkster.
Appellante heeft zich vervolgens met ingang van 16 mei 2001 ziek gemeld bij gedaagde in verband met spanningshoofdpijn en rugpijn. Nadat appellante in verband met haar zwangerschap niet was verschenen voor een onderzoek heeft gedaagdes verzekeringsarts, na telefonisch overleg met appellante, geadviseerd dat geen sprake is van nieuwe gezichtspunten en dat ook de zwangerschap van appellante onvoldoende aanleiding vormt om vanaf 16 mei 2001 meer beperkingen aan te nemen. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluiten van 6 juni 2002 (hierna: besluit 1) en 7 juni 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van respectievelijk 4 april 2001 en 18 oktober 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft de besluiten
1 en 2 gebaseerd op rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak van 16 december 2002 ongegrond verklaard, overwegende dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen en dat in de geduide functies geen sprake is van een belasting die de belastbaarheid van appellante overschrijdt, nu voldoende is gemotiveerd dat de tijdsdruk in twee van die functies blijft binnen de voor appellante geldende mogelijkheden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht is uitgegaan van een urenomvang van de maatvrouw van 20 uur per week, omdat buiten twijfel is dat appellante als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, in mei 2001 maximaal 20 uur per week werkzaam zou zijn geweest.
In het kader van de zogenoemde eerste jaars herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellante op
23 mei 2002 onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde, die toen tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van nieuwe gezichtspunten en dat appellante nog belastbaar is te achten conform het in januari 2001 vastgestelde belastbaarheidspatroon.
Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2002 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde zijn besluit van 9 juli 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%, gehandhaafd. De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard bij de uitspraak van 13 november 2003.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat voor haar in mei 2001 en mei 2002 meer beperkingen golden dan gedaagde heeft aangenomen, dat de besluiten 1 en 2 zijn gebaseerd op onvoldoende medisch onderzoek, dat appellante niet geschikt is de haar voorgehouden functies te vervullen en dat als maatvrouw van appellante aangemerkt moet worden de produktiemedewerkster die 37,5 uur per week werkzaam is. Voorts is aangevoerd dat appellante vanaf november 2003 onder behandeling is bij een psycholoog en dat zij vanaf 24 oktober 2003 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Ter adstructie van laatstgenoemde stelling is ter zitting van de Raad een besluit van 14 januari 2004 overgelegd.
Bij brief van 4 februari 2005 heeft gedaagde medegedeeld dat besluit 3 niet langer wordt gehandhaafd, omdat uit een nadere arbeidskundige rapportage is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 23 mei 2002 vastgesteld had moeten worden in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Bij nader besluit van 4 februari 2005 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 23 mei 2002 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad heeft besluit 4 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
De Raad overweegt het volgende.
Besluiten 1 en 2
Ten aanzien van deze besluiten is tussen partijen allereerst in geschil of voor appellante op 15 en 16 mei 2001 meer beperkingen golden ten aanzien van het verrichten van arbeid dan door gedaagde is aangenomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de vaststelling van de voor appellante geldende beperkingen heeft gebaseerd op zorgvuldige en voldoende medische rapportages. Daarbij tekent de Raad aan dat gedaagdes verzekerings- arts eerst een psychologische expertise heeft laten verrichten, alvorens de beperkingen definitief vast te stellen. Met de uit deze expertise blijkende beperkingen is vervolgens rekening gehouden in het belastbaarheidspatroon. Door of namens appellante zijn verder geen gegevens aangedragen waaruit kan blijken dat in mei 2001 meer psychische beperkingen voor haar golden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat er geen aanleiding bestond informatie omtrent appellante in te winnen bij de Riagg, nu is gebleken dat appellante slechts één gesprek heeft gevoerd bij de Riagg en daarna is verwezen naar het Algemeen maatschappelijk werk.
Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft appellante er terecht op gewezen dat zij medio mei 2001 al geruime tijd zwanger was en dat haar zwangerschapsverlof ruim een maand later zou beginnen. De Raad vermag aan dit gegeven echter geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu niet is gebleken dat appellante in mei 2001 duidelijke klachten had, samenhangend met haar zwangerschap, als gevolg waarvan voor haar toen meer beperkingen golden. Verder heeft de rechtbank er terecht opgewezen dat de aan het primaire besluit van 18 oktober 2001 ten grondslag liggende medische rapportage, gebaseerd op een telefoongesprek met appellante, betrekkelijk summier is, maar dat een medisch onderzoek, gelet op de vergevorderde zwangerschap van appellante, toen niet goed mogelijk was. Daarbij acht de Raad nog van belang dat de in de besluiten 1 en 2 aan de orde zijnde data direct na elkaar zijn gelegen en dat niet is gebleken dat de medische situatie van appellante toentertijd van de ene dag op de andere wezenlijk is veranderd.
De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, voorts terecht geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies gedurende 20 uur per week te kunnen vervullen op 15 en 16 mei 2001. Ten aanzien van de markeringen op het aspect werken onder tijdsdruk bij de functies assemblage- medewerker en afbiester dekbedden, is naar ’s Raads oordeel voldoende gemotiveerd dat appellante geschikt is ook die functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat in de psychologische expertise niet is aangegeven dat appellante niet onder tijdsdruk kan werken, maar dat de tijdsdruk niet al te hoog mag zijn.
Ten slotte is tussen partijen in geschil of gedaagde als maatvrouw van appellante terecht heeft aangemerkt de 20 uur per week werkende produktiemedewerkster in een slagerij. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat blijkens vaste rechtspraak voor de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO uitgegaan moet worden van de maatgevende arbeid. Dit is in het algemeen de laatstelijk door betrokkene verrichte arbeid met alle aan die werkzaamheden verbonden belastende factoren. Daarbij geldt als uitgangspunt de voor de verzekerde normale arbeidsduur op het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt vast dat uit de overgelegde gegevens met betrekking tot de aanvraag om een WW-uitkering blijkt dat de arbeidsovereenkomst van appellante met [naam werkgever] is beëindigd, omdat zij slechts halve dagen wilde werken en dat zij in de periode voorafgaande aan de beëindiging feitelijk
20 uur per week werkzaam was. Vanaf 1 december 1998 heeft appellante zich voor 20 uur per week beschikbaar gesteld voor arbeid, tot 19 april 1999 toen zij zich heeft ziek gemeld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde gelet op deze omstandigheden terecht heeft geconcludeerd dat appellante voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsonge- schiktheid op 19 april 1999 slechts 20 uur per week werkte, dan wel daarvoor beschikbaar was, zodat de omvang van haar maatvrouw terecht op 20 uur per week is vastgesteld.
Ter zitting van de Raad is namens appellante nog aangevoerd dat appellante laatstelijk in verband met medische redenen niet meer dan 20 uur per week kon werken, zodat sprake is van een zogenoemde “medische afzakker”. De Raad stelt vast dat dit argument niet eerder in de procedure aan de orde is gesteld, zodat daarmee reeds wegens strijd met de goede procesorde in beginsel geen rekening kan worden gehouden. Voorts merkt de Raad met betrekking tot deze stelling op dat in de thans beschikbare gegevens geen aanwijzingen zijn te vinden die erop wijzen dat appellante met name om medische redenen minder uren is gaan werken na haar eerste bevalling en zich om die reden ook slechts beschikbaar heeft gesteld voor werk gedurende 20 uur per week.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2002 voor bevestiging in aanmerking komt.
Besluit 3
De Raad stelt vast dat gedaagde besluit 3 niet langer handhaaft, nu in besluit 4 is vermeld dat besluit 3 wordt ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2002 is genomen. Dit betekent eveneens dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 3, nu namens haar geen verzoek om schade- vergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en haar grieven inzake de beoordeling van haar arbeidsonge- schiktheid bij de toetsing van besluit 4, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellante wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van haar bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot besluit 3.
Besluit 4
Ook ten aanzien van dit besluit is tussen partijen in geschil of gedaagde de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, in dit geval vanaf mei 2002, juist heeft vastgesteld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde besluit 4 heeft gebaseerd op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Daarbij is tevens rekening gehouden met de overgelegde verklaring van de huisarts van appellante van oktober 2001 en met de overige medische gegevens omtrent appellante. Uit die gegevens blijkt niet dat sprake is van een wijziging in de medische situatie van appellante ten opzichte van mei 2001, zodat de Raad mede verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de medische grondslag van de besluiten 1 en 2.
Ook ten aanzien van de psychische klachten van appellante is de Raad niet gebleken van een wijziging van de medische situatie van appellante vanaf mei 2001 tot in mei 2002. Het feit dat appellante vanaf november 2003 in behandeling is geweest bij een psycholoog vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu deze behandeling is aangevangen anderhalf jaar na de voor de beoordeling van dit besluit van belang zijnde datum.
Ten slotte stelt de Raad vast dat namens appellante geen grieven zijn aangevoerd tegen de nadere arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarbij tekent de Raad nog aan dat appellante naar het zich laat aanzien bij deze beoordeling geenszins is benadeeld.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 4 niet kan slagen, zodat dit beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep met betrekking tot besluit 3. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep en € 11,40 voor reiskosten van appellante, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van een appellante toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 16 december 2002;
Verklaart het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van 13 november 2003 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 4 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep met betrekking tot besluit 3 tot een bedrag groot € 977,40,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht met betrekking tot besluit 3 van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.