ECLI:NL:CRVB:2005:AT4753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3006 WWB-VV + 05/3957 WWB-VV + 05/2480 WWB + 05/3958 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot het verbinden van verplichtingen aan bijstandsverlening in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een overeenkomst van geldlening had gesloten met zijn ouders, verzocht om bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Aalten had hem bijstandsverlening toegekend, maar onder de voorwaarde dat hij binnen twee maanden na bekendmaking van het besluit de vordering bij zijn moeder zou opeisen. Verzoeker was het hier niet mee eens en stelde dat het moreel onverantwoord was om deze vordering op te eisen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente bevoegd is om aan de bijstandsverlening verplichtingen te verbinden, mits deze in overeenstemming zijn met de wet. De rechter oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om verzoeker opnieuw te horen bij het nemen van het nieuwe besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De voorzieningenrechter bevestigde dat de vordering als een middel in de zin van de WWB kan worden aangemerkt, mits verzoeker deze met succes kan opeisen.

De rechter concludeerde dat het besluit van de gemeente om bijstand te verlenen met de voorwaarde van het opeisen van de vordering niet in strijd was met de wet. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar gaf de gemeente wel de opdracht om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de hoogte van de bijstand en het aanwezige vermogen van verzoeker opnieuw vastgesteld moesten worden. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

05/3006 WWB-VV + 05/3957 WWB-VV + 05/2480 WWB + 05/3958 WWB
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om een voorlopige voorziening in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten, gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van
17 maart 2005, reg.nrs. 05/213 en 05/214 WWB.
Bij brief van 25 april 2005, aangevuld bij brief van 17 mei 2005, heeft verzoeker tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden, waaronder een nader besluit van gedaagde van 23 juni 2005.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 juni 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, terwijl gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen bij zijn gemachtigde P.A. van der Velden, werkzaam bij de gemeente Aalten.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van
de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Verzoeker heeft op 15 februari 1996 een overeenkomst van geldlening gesloten met zijn ouders voor de som van f 40.000,-- (€ 18.151,20). In die overeenkomst is onder meer bepaald dat een rente verschuldigd is van 5% en dat de hoofdsom te allen tijde geheel of gedeeltelijk opeisbaar en aflosbaar is met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden.
Op 5 augustus 2004 heeft verzoeker zich gemeld voor het indienen van een aanvraag om algemene bijstand met ingang van 10 augustus 2004 bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Na de overdracht van de aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 20 oktober 2004 afwijzend op de aanvraag beslist op de grond dat het op € 22.454,28 vastgestelde vermogen van verzoeker voldoende is om zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gedaagde heeft bij besluit van
21 december 2004 het tegen het besluit van 20 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het advies overgenomen van de Commissie bezwaarschriften, waarin is geconcludeerd dat de vermogenstoets op correcte wijze heeft plaatsgevonden.
Bij uitspraak van 16 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 21 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van die rechter heeft gedaagde de afkoopwaarde van de door verzoeker gesloten levensverzekering terecht tot het vermogen van verzoeker gerekend.
Het besluit van 21 december 2004 is niettemin vernietigd aangezien bij de vermogensvaststelling naar de toestand ten tijde van de aanvraag ten onrechte niet in aanmerking is genomen dat voor het opeisen van de vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 februari 1996 (hierna: de vordering) een opzegtermijn van twee maanden geldt en omdat niet is onderzocht of deze vordering (na opzegging) feitelijk inbaar is. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bepaald dat vanaf 15 februari 2005 tot de datum van bekendmaking van het nieuwe besluit een voorschot op eventueel te verstrekken bijstand wordt betaald ter hoogte van de helft van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij is beslist omtrent het bij de vermogens- vaststelling in aanmerking nemen van de afkoopwaarde van de levensverzekering. Bij faxbericht van 24 juni 2005 heeft verzoeker in kopie het in rubriek I genoemde besluit van 23 juni 2005 aan de Raad gezonden. Daarin is bepaald dat hem alsnog met ingang van 10 augustus 2004 voor de duur van twee maanden een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) wordt toegekend onder de voorwaarde dat de vordering door hem wordt opgeëist binnen twee maanden na kennisneming van dit besluit. Dit nadere besluit is volgens verzoeker genomen zonder hoor en wederhoor toe te passen. Hij acht het in moreel opzicht onverantwoord dat hij de desbetreffende vordering van zijn moeder opeist. Omdat het besluit van 23 juni 2005 gedeeltelijk aan zijn bezwaren tegemoet komt heeft hij ter zitting zijn verzoek om voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat hij "een hele bijstandsuitkering" verlangt (ook) vanaf 10 oktober 2004.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
a. De overwegingen op grond waarvan de voorzieningenrechter van de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat bij de vaststelling van het vermogen van verzoeker de afkoopwaarde van de door hem afgesloten levensverzekering moet worden betrokken zijn juist. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
b. Het op 23 juni 2005 genomen besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank en moet worden aangemerkt als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
c. Aan de orde is eerst de vraag of de grief inzake het niet (opnieuw) horen van verzoeker terecht is opgeworpen. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt niet een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een eerdere uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen door een hoorcommissie. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij laat de voorzie-ningenrechter wegen dat verzoeker en zijn moeder voorafgaand aan het besluit van 23 juni 2005 mondeling hun zienswijze hebben gegeven over de opeisbaarheid van de vordering en dat verzoeker desgevraagd aan gedaagde nadere financiële informatie heeft verstrekt met betrekking tot de vraag in hoeverre de woning van zijn moeder verder bezwaard kan worden met hypotheek.
d. De vordering is als een middel in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aan te merken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat verzoeker deze vordering direct met succes kan opeisen dan wel anderszins te gelde kan maken.
Gelet op de op 12 mei 2005 door verzoeker aan gedaagde verstrekte gegevens omtrent de waarde van de woning van zijn moeder en de mogelijkheid om deze verder met hypotheek te bezwaren is voor de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat de vordering na opzegging door verzoeker met inachtneming van een termijn van twee maanden feitelijk inbaar zal zijn. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat uit een oogpunt van toepassing van de WWB redelijkerwijs van hem niet zou kunnen worden gevergd om tot opeising van de vordering over te gaan.
e. Uit de in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit vloeit voort dat, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dat is niet anders wanneer, zoals in dit geval, na een vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechter een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. Aan het besluit van gedaagde tot toekenning van bijstand met ingang van 10 augustus 2004 kleven essentiële gebreken, omdat daarin niet de op verzoeker van toepassing zijnde bijstandsnorm en de hoogte van de toeslag zijn bepaald en daarin evenmin het in het primaire besluit aangegeven bedrag van de hoogte van het bij de aanvangsdatum van de bijstand (10 augustus 2004) aanwezige vermogen van verzoeker opnieuw is vastgesteld. In zoverre is van een volledige heroverweging geen sprake geweest.
f. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd niet kunnen aangeven op welke grondslag het besluit berust om de duur van het toegekende recht op bijstand van verzoeker te beperken tot twee maanden na 10 augustus 2004. Op
10 oktober 2004 en ook ten tijde van het nemen van het besluit van 23 juni 2005 kon niet worden gezegd dat het bedrag van de vordering direct kon worden aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van verzoeker te voorzien. De voorzieningenrechter stelt daarom vast dat het besluit van 23 juni 2005 in zoverre niet voldoet aan de in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eis dat het op een deugdelijke motivering dient te berusten.
g. Het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 23 juni 2005 is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder e en f is overwogen komt dat besluit wegens strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, inhoudende toekenning van het recht op bijstand per 10 augustus 2004 en daarin de hoogte van dat recht en van het op 10 augustus 2004 aanwezige vermogen moeten vaststellen. Aan dat nader te nemen toekenningsbesluit kan (naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 van de WWB in elk geval aan de bijstand verbonden zijn) ook de hierna te bespreken, in het te vernietigen besluit van 23 juni 2005 genoemde aanvullende verplichting worden verbonden.
h. Artikel 55 van de WWB bepaalt - voorzover hier van belang - dat het college van burgemeester en wethouders verplichtingen op kan leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gedaagde bevoegd aan het toekennen van bijstand de verplichting te verbinden dat verzoeker binnen twee maanden na bekendmaking van het nader te nemen toekenningsbesluit de vordering bij zijn moeder opeist. Met de belangen van verzoekers moeder behoeft gedaagde in het kader van de bijstandsverlening aan verzoeker geen rekening te houden, aangezien zij geen subject van bijstandsverlening is. In hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen gedaagde bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot het besluit zou kunnen komen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
i. Ter uitvoering van de in de uitspraak van 17 maart 2005 getroffen voorlopige voorziening is aan verzoeker bijstand betaald tot de helft van de voor hem geldende bijstandsnorm met ingang van 15 februari 2005. Op 20 april 2005 is op de bankrekening van verzoeker het hem toekomende deel uit de erfenis van zijn vader bijgeschreven. Het meest recente door verzoeker ingezonden bankafschrift laat een klein positief saldo zien. Gesteld noch gebleken is dat er voor verzoeker bedreigende schulden zijn. Met de bekendmaking van het besluit van 23 juni 2005 is de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening komen te vervallen. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat bijstand naar het volledige normbedrag voor een alleenstaande en een maximale toeslag aan verzoeker betaalbaar is gesteld voor twee maanden. Van een financiële noodsituatie is volgens deze gemachtigde nu geen sprake. Verzoeker heeft dit ter zitting niet betwist.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Wel bestaat er grond om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb gedaagde een termijn van vier weken te stellen voor het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar.
j. De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de reiskosten van verzoeker in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 28,28.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 23 juni 2005 en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in rubriek II is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker in hoger beroep tot een bedrag groot € 28,28, te betalen door de gemeente Aalten;
Bepaalt dat de gemeente Aalten aan verzoeker het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Bepaalt dat de gemeente Aalten aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.