03/4509 NABW + 05/1793 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.J. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2003, reg.nr. 01/4049 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nog nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een nader besluit van 7 maart 2005.
Mr. Smit heeft eveneens nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Smit en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1985 een bijstandsuitkering, vanaf 1 maart 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij brief van 3 januari 2001 afkomstig van Gerechtsdeurwaarders Van Mastrigt en Partners is gedaagde bericht dat het voornemen bestaat beslag te leggen op de aan appellante toegekende bijstand in verband met het bestaan van een schuld van appellante aan de Kamer van Koophandel, in hoofdsom groot f 238,15, ter zake van niet betaalde kosten voor inschrijving van haar onderneming in het Handelsregister over het kalenderjaar 2000.
Naar aanleiding van deze informatie is gedaagde gebleken dat appellante op 16 augustus 1999 in het Handelsregister heeft doen inschrijven een eenmanszaak met de naam [naam eenmanszaak], welk bedrijf zich - blijkens de bedrijfsomschrijving - mede richt op het verrichten van onderhoudswerkzaamheden van niet-bouwkundige aard aan huizen en het schoonmaken van portieken. Voorts is gedaagde uit onderzoek gebleken dat appellante bij de Belastingdienst sinds 12 december 2000 bekend is als zelfstandig ondernemer.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 16 augustus 1999 tot en met 30 april 2001 ingetrokken. Tevens zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van f 40.153,85, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft gedaagde aan appellante onder verwijzing naar artikel 14a van de Abw en met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete van f 4.175,-- opgelegd.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat appellante door in het bijzonder niet te melden dat zij een bedrijf in het Handelsregister heeft doen inschrijven, artikel 65 van de Abw heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hetgeen zij in hoger beroep heeft doen aanvoeren komt erop neer dat zij weliswaar met ingang van 16 augustus 1999 een bedrijf bij de Kamer van Koophandel heeft doen inschrijven, doch dat van daadwerkelijke werkzaamheden door appellante nimmer sprake is geweest.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een door gedaagde op diezelfde datum genomen besluit tot wijziging van het besluit van 5 oktober 2001. Daarbij wordt, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en naar de uitspraak van de Raad van
30 juni 2004 (LJN AP6288), met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de door de raad van de gemeente ’s-Gravenhage vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand aan appellante de sanctie in de vorm van verlaging van bijstand opgelegd tot een bedrag van f 584,11, wegens niet-nakoming van de inlichtingen- verplichting. Dit besluit is onder meer als volgt gemotiveerd: “Bij de hiervoor vermelde beschikking is een boete van f 4.175,-- opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 9 in verband met artikel 13 van de Maatregelenverordening zou een maatregel van f 584,11, zijnde 30% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand worden opgelegd.”.
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van
7 maart 2005 geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 5 oktober 2001 over de boete is besloten, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarin is beslist over de boete. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De intrekking en de terugvordering
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde het recht op bijstand over de periode van 16 augustus 1999 tot en met 30 april 2001 terecht heeft ingetrokken. In aansluiting op hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen overweegt de Raad nog het volgende.
Appellante heeft door niet tijdig melding te maken van de inschrijving van haar onderneming in het Handelsregister en van het feit dat zij bij de Belastingdienst als ondernemer bekend was, de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door deze schending heeft zij tevens veroorzaakt dat onduidelijkheid bestaat omtrent het antwoord op de vraag of, en zo ja in welke omvang, werkzaamheden door haar zijn verricht.
Appellante heeft aangevoerd dat, omdat zij geen inkomsten uit het bedrijf had, zij dit bedrijf na twee maanden heeft over- gedaan aan haar zoon en haar schoonzoon. Uit de gedingstukken blijkt op dit punt evenwel niet meer dan dat op 17 juli 2000 met ingang van 1 januari 2000 een vennootschap onder firma onder de naam [naam firma] in het Handels- register is ingeschreven, gevestigd op het adres waar (ook) appellante woonachtig is. De Raad kan hieruit niet afleiden dat, zoals appellante heeft gesteld, haar bedrijf twee maanden na de oprichting in andere handen is overgegaan. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de Kamer van Koophandel reeds op 28 november 2000 tegen appellante, handelende onder de naam [naam eenmanszaak], een dwangbevel heeft doen uitgaan tot betaling van eerder genoemd bedrag ter zake van de inschrijving over het jaar 2000. Appellante heeft hieruit kunnen afleiden dat zij op dat moment nog steeds met haar bedrijf in het Handelsregister stond ingeschreven. Zij heeft toen geen stappen ondernomen om die inschrijving ongedaan te maken. Eerst op 4 mei 2001, nadat zij door gedaagde was geconfronteerd met de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, heeft zij die inschrijving met ingang van 1 december 2001 doen doorhalen.
Appellante heeft nog aan de Raad toegezonden een verklaring van de Belastingdienst van 25 maart 2005, inhoudende dat uit de ter beschikking staande systemen blijkt dat over de jaren 1999 tot en met 2003 ten onrechte ambtshalve aanslagen zijn opgelegd zowel voor de inkomstenbelasting als voor de omzetbelasting en dat uit niets blijkt dat enigerlei omzet is gegenereerd. Ook deze verklaring leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De verklaring houdt hooguit in dat bij de fiscus geen omzet bekend is maar geeft geen uitsluitsel omtrent de vraag of desondanks door appellante werkzaamheden zijn verricht.
Van dringende redenen op grond waarvan de bevoegdheid bestaat geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de teveel verstrekte bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in
artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ongegrond is verklaard.
De verlaging van bijstand
Met betrekking tot het besluit van 7 maart 2005 overweegt de Raad, ambtshalve toetsend, het volgende.
Zoals hierboven is overwogen is het besluit van 7 maart 2005 gebaseerd op de WWB. Dit is niet juist. Met dit besluit is hangende hoger beroep nader beslist op het bij brief van 8 juni 2001 gemaakte bezwaar tegen het op grond van de Abw genomen primaire boetebesluit van 14 mei 2001, derhalve op een bezwaar dat is ingediend vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat met toepassing van de Abw nader op dat bezwaar had moeten worden beslist. Het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2005 moet dan ook gegrond worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheids- grondslag berust.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen mededeling te doen van onder meer de inschrijving van haar bedrijf in het Handelsregister. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van f 4.175,--, te weten in verlaging van bijstand met een bedrag van f 584,11.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR dient de in het primaire besluit opgelegde boete te worden verlaagd tot € 265,05 (zijnde het equivalent in euro’s van f 584,11).
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14 a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad bepalen dat aan appellante met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 265,05 wordt opgelegd.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 met betrekking tot de boete ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 265,05, te betalen aan de gemeente ’s-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 114,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) G.A.J.van den Hurk.