DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
Verzoeker heeft bij brief van 16 augustus 2004, aangevuld bij brieven van 25 augustus 2004, 9 september 2004, 15 september 2004 en 28 september 2004, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 september 2001, nrs. 99/67 AW en 00/4002 AW. Daarbij heeft verzoeker tevens het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 5 november 2004, nrs. 04/4696 AW-VV en 04/4697 AW-VV, afgewezen.
Bij brief van 10 november 2004, aangevuld bij brieven van 10 december 2004, 12 december 2004, 20 december 2004 en 24 februari 2005, heeft verzoeker gesteld dat de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening op onjuiste gronden heeft afgewezen.
1.1. De voorzieningenrechter heeft gelet op de bewoordingen van de hiervoor vermelde brieven, de brieven aangemerkt als een nieuw gedaan verzoek om een voorlopige voorziening.
1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met de artikelen 8:88, tweede lid, en 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien een verzoek is gedaan om herziening van een uitspraak van de Raad, de voorzieningen-rechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.3. In het eerste lid van artikel 23 van de Beroepswet is bepaald dat door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet is van overeen-komstige toepassing met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken bedraagt.
2. Bij brief van 17 januari 2002 is verzoeker erop gewezen dat hij ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 102,- is verschuldigd. Verzoeker is er op gewezen dat hij dit bedrag zo spoedig mogelijk diende te voldoen.
Het verschuldigde bedrag werd niet ontvangen.
2.1. Bij aangetekende brief van 7 februari 2005 is verzoeker nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is hem meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na dagtekening van de brief diende te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel per kas diende te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
3. Bij brief van 24 februari 2005 heeft verzoeker de Raad verzocht hem vrij te stellen van betaling van griffierecht.
3.1. Bij brief van 25 februari 2005 is het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht afgewezen omdat de wet niet voorziet in vrijstelling of vermindering van betaling van het verschuldigde griffierecht.
4. Verzoeker heeft het griffierecht niet binnen de onder 3. voornoemde termijn voldaan. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat verzoeker het namens hem gepleegde verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.
5. Bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk moet worden verklaard onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
JvS
404