[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 4 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/706 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 24 januari 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Mollema, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met vermelding dat gedaagde bij het op bezwaar genomen en thans bestreden besluit van 22 mei 2002 heeft geweigerd om terug te komen van een besluit van 11 november 1993, waarbij zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 3 december 1993 zijn ingetrokken. Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit het door appellant in de bezwaarfase van de besluitvorming overgelegde rapport van 6 mei 2002 van de psychiater I.Ch. Oostveen te Drachten geen wezenlijk nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen. Voor zover gezegd zou moeten worden dat dit wel het geval is, heeft gedaagde daarin geen aanleiding gezien om van het besluit van 11 november 1993 terug te komen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1993 zijn lichamelijke klachten centraal stonden. Weliswaar zijn indertijd ook enige psychische beperkingen aanvaard, maar deze hingen samen met de verbitterde indruk die appellant op de verzekeringsarts maakte en zijn fixatie op zijn klachten. Gelet op het rapport van de psychiater Oostveen moet gezegd worden dat de vaststelling van die psychische beperkingen evident onjuist is geweest, aldus appellant. Voorts is aangevoerd dat er voor appellant in 1993 geen enkele aanleiding geweest is om de bij hem door gedaagde veronderstelde psychische belastbaarheid te bestrijden, omdat hij in zijn beleving lichamelijk ziek was.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd onder (impliciete) verwijzing naar het aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende rapportage van 15 mei 2002 van de bezwaarverzekeringsarts A.J.M. Vellinga.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het rapport van de psychiater Oostveen valt te ontlenen dat hij op grond van eigen op 13 en 20 maart 2002 uitgevoerd onderzoek van appellant en na overleg met diens huisarts, tot de conclusie is gekomen dat sprake is van verschillende
- chronische - psychiatrische ziekten en dat de daaruit voortvloeiende beperkingen, óók bij gebruik van antipsychotica, te groot lijken om in het vrije bedrijfsleven te kunnen functioneren.
De bezwaarverzekeringsarts Vellinga heeft in zijn rapport van 15 mei 2002 opgemerkt dat de door de psychiater Oostveen gestelde diagnoses en conclusies niet (toereikend) zijn onderbouwd, dat bij onderzoek op de hoorzitting geen tekenen van psychopathologie vielen te constateren, dat de psychiater Oostveen van onjuiste en/of onvolledige feiten uitgaat en dat de door hem vermelde beperkende factoren al dateren van voor de laatste beoordeling in juli 1993, zodat de toestand van betrokkene sindsdien niet wezenlijk is veranderd.
Blijkens het verslag van de hoorzitting, gehouden op 15 mei 2002, is de bezwaarverzekeringsarts op de hoorzitting aanwezig geweest. Uit zijn rapportage van 15 mei 2002 valt af te leiden dat het onderzoek op de hoorzitting heeft plaatsgevonden en heeft bestaan uit observatie van appellant en het stellen van een aantal vragen.
De Raad is van oordeel dat, daarlatend of de hoorzitting zich in casu wel heeft geleend voor een dergelijk onderzoek en of gedaagde appellant van dit onderzoek tijdig op de hoogte heeft gesteld, de op deze wijze door de bezwaarverzekeringsarts vergaarde onderzoeksbevindingen, zonder een nadere psychiatrische expertise, onvoldoende zijn te achten om de conclusies van de psychiater Oostveen, zoals gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft gedaan, ter zijde te stellen.
Het bestreden besluit is gelet hierop niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en komt mitsdien met de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede op € 514,- ter zake van vergoeding van het door de psychiater Oostveen als partij-deskundige uitgebrachte rapport, totaal derhalve € 1802,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1802,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.