02/5330 REA en 02/5331 REA
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen , appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 september 2002, reg.nrs. 01/2357 REA en 01/3812 REA.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 27 februari 2003 een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door S. Croes, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer.
Ter zitting is het onderzoek geschorst. Partijen hebben vervolgens nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 19 januari 2005, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Op 23 juni 1993 heeft gedaagde, die lijdt aan een aangeboren hartafwijking, appellant verzocht om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Op zijn aanvraag heeft hij in de rubriek ‘bijzonderheden, die voor de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van belang kunnen zijn’ vermeld dat zijn revalidatiearts hem heeft geadviseerd te stoppen met zijn studie orkestdirectie aan het conservatorium en dat het revalidatieteam (van revalidatiekliniek Hoensbroek) hem - na een beroepskeuzetest - fysiek en mentaal geschikt acht voor de opleiding logopedie.
Gedaagde is vervolgens in 1993 definitief gestopt met zijn studie orkestdirectie en is in dat jaar gestart met de HBO-opleiding logopedie.
Bij besluit van 27 augustus 1996 is gedaagde een uitkering ingevolge de AAW toege-kend.
In de periode tussen 1993 en 1996 heeft gedaagde tevergeefs getracht studiefinanciering of bijzondere bijstand voor de aan de studie logopedie verbonden kosten te verkrijgen.
De opleiding logopedie heeft hij in januari 1999 met succes afgesloten.
Op 15 mei 2000 heeft R. Kamps, sociaal raadsvrouw, namens gedaagde appellant schriftelijk verzocht om vergoeding van de aan de studie logopedie verbonden kosten (collegegeld, boeken en leermiddelen).
Appellant heeft deze aanvraag bij het primaire besluit van 2 oktober 2000 afgewezen. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit van 21 augustus 2001 gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt van appellant dat ingevolge artikel 7 van de Regeling aanvraagtermijnen Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten van
15 februari 2000 (hierna: de Regeling) de kosten die ontstaan zijn meer dan een jaar
voor de aanvraag van 15 mei 2000 niet worden vergoed.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak – met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht – onder meer het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2000 ongegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2000 dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank is in haar uitspraak tot de conclusie gekomen dat niet eerder een aanvraag om vergoeding van studiekosten aan appellant is gedaan dan op 15 mei 2000, dat ingevolge overgangsrecht op deze aanvraag de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: de Wet REA) van toepassing is, dat gedaagde vanwege termijnoverschrijding bij het indienen van de aanvraag niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 3 van de Regeling, en dat het in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling opgenomen gevolg daarvan, namelijk afwijzing van de aanvraag, ten tijde van de indiening van de aanvraag een wettelijke grondslag in de Wet REA ontbeerde, reden waarom deze bepaling wegens onverbindendheid buiten toepassing diende te blijven. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op de aanvraag van 15 mei 2000 dient te beslissen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant is, gelet op de beroepsgronden, zoals deze later in de procedure zijn aangevuld, gericht tegen dat deel van de aangevallen uitspraak, dat betrekking heeft op het besluit van 21 augustus 2001, voor zover daarbij de bezwaren tegen het primaire besluit van 2 oktober 2000 ongegrond zijn verklaard.
Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft de vraag welk (formeel) recht op de aanvraag van toepassing is.
De Raad is, evenals de rechtbank, niet gebleken van een eerdere bij appellant ingediende aanvraag om vergoeding van studiekosten dan die van 15 mei 2000.
De enkele vermelding van gewijzigde studieplannen in de aanvraag om AAW-uitkering, alsmede in een enkele in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapportage, is daartoe onvoldoende.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wet REA blijven artikel 57 van de AAW en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op de persoon die vóór die datum een aanvraag heeft ingediend of in aanmerking is gebracht voor een voorziening tot behoud, herstel of ter bevoordeling van de arbeidsgeschiktheid zolang die voorziening wordt verstrekt. Uit deze bepaling volgt dat op de aanvraag van 15 mei 2000, die dateert van na de inwerkingtreding van de Wet REA, het recht van de Wet REA van toepassing is.
Voor een verderstrekkende uitleg dan wel een analoge toepassing in een geval als het onderhavige, waarin na de inwerkingtreding van de Wet REA een aanvraag is gedaan die betrekking heeft op een periode van vóór de inwerkingtreding van die wet, ziet de Raad geen aanknopingspunten. Met artikel 75 van de Wet REA is beoogd bestaande rechts-verhoudingen te respecteren en onnodige uitvoeringstechnische complicaties te voorkomen. Om die reden is ervoor gekozen het oude AAW-regime van toepassing te laten blijven zolang de daarop gebaseerde aanspraken voortduren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
Vervolgens is in geding de toepasselijkheid respectievelijk de verbindendheid van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling
Appellant heeft op 15 februari 2000 op grond van artikel 39, zesde lid, van de Wet REA (zoals die bepaling luidde ten tijde in geding) de Regeling vastgesteld. Deze is op 1 mei 2000 in werking getreden.
Ten tijde in geding luidde artikel 39, zesde lid, van de Wet REA - voor zover hier van belang - als volgt:
6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen:
(…)
b. kan regels stellen omtrent de termijn waarbinnen een aanvraag als bedoeld in het vierde en vijfde lid wordt ingediend.
De relevante bepalingen van de - door appellant vastgestelde - Regeling luidden ten tijde in geding als volgt:
Artikel 3 Instrumenten voor niet-werknemers
1. De aanvraag voor een voorziening tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid, bestaande uit scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 22, eerste en tweede lid, onderdeel a van de wet, wordt ingediend voor aanvang van de scholing of opleiding.
(…)
Artikel 7 Te late indiening van een aanvraag
1. (…)
2. Bij overschrijding van de termijn
a) bedoeld in artikel 3, eerste lid, worden kosten die ontstaan zijn meer dan een jaar voor de aanvraag niet vergoed.
(…)
De aanvraag van gedaagde, betrekking hebbend op aan de opleiding verbonden kosten, betreft een aanvraag als bedoeld in het in hoofdstuk vier van de Wet REA opgenomen artikel 22, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a. Nu de aanvraag door gedaagde niet vóór de aanvang van de opleiding, zoals artikel 3, eerste lid, van de Regeling vereist, is ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraagtermijn door gedaagde is overschreden.
In artikel 7 van de Regeling worden de rechtsgevolgen van deze termijnoverschrijding geregeld. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in artikel 39, zesde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA aan appellant gegeven bevoegdheid tot het stellen van regels omtrent de aanvraagtermijn mede de bevoegdheid tot regeling van de gevolgen van overschrijding van de aanvraagtermijn impliceert. Dat aan deze bepaling met ingang van 1 juli 2001 de zinsnede is toegevoegd: “alsmede omtrent de rechtsgevolgen die aan overschrijding van die termijn zijn verbonden”, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hij ziet deze aanvulling als een verduidelijking van wat al in deze bepaling stond. Appellant heeft zich derhalve op goede grond op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling beroepen.
De door gedaagde aangevoerde omstandigheden acht de Raad niet zodanig van aard en gewicht dat gezegd zou moeten worden dat appellant de aanvraag redelijkerwijs niet wegens termijnoverschrijding op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling had mogen afwijzen. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat er lange tijd is gelegen tussen de start van de opleiding logopedie respectievelijk de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan gedaagde in 1996 en de daadwerkelijke aanvraag om vergoeding van opleidingskosten in 2000. Gelet op het feit dat gedaagde in deze periode onder meer in staat is gebleken de opleiding waarop de aanvraag ziet, met succes te volgen, had het op zijn weg gelegen om al veel eerder dan in mei 2000 appellant om vergoeding van de scholingskosten te verzoeken.
Ook overigens ziet de Raad in hetgeen in hoger beroep door gedaagde is aangevoerd geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Dit houdt in dat het besluit van appellant van 21 augustus 2001, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van scholingskosten van 2 oktober 2000 ongegrond is verklaard, in stand blijft en dat appellant dus ook geen nieuw besluit hoeft te nemen.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2000 ongegrond is verklaard, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.