[appellant], wonende te Utrecht, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2003, nr. SBR 02/2206, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 maart 2005. Appellant is niet ter zitting verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H. Sordam en R.P.M. van Schalkwijk, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1 april 1997 in dienst van de gemeente Utrecht werkzaam als medewerker bij de Reinigings- en Havendienst, laatstelijk op basis van een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.
1.2. Appellant is gedurende zijn dienstverband een aantal keer beoordeeld. Bij beoordelingen op 13 oktober 1999 en 28 november 2000 werd zijn functioneren als onvoldoende beoordeeld, bij beoordelingen op 30 maart 2000 en 27 februari 2001 als ‘aanvaardbaar’, wat blijkens de toelichting van gedaagdes gemachtigde ter zitting betekent dat appellants functioneren ten opzichte van de voorafgaande beoordeling in enige mate was verbeterd maar nog niet aan de te stellen eisen voldeed.
1.3. Aansluitend op zijn laatste beoordeling van 28 mei 2001, waarbij zijn functioneren - voor de derde keer - als onvoldoende gekwalificeerd werd, is appellant bij besluit van 16 april 2002 ontslagen op grond van ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziekte of gebrek.
1.4. Bij besluit van 13 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt ten aanzien van hetgeen namens appellant in hoger beroep (wederom) is aangevoerd als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:9, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid zoals hier aan de orde zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er blijk van heeft gegeven ongeschikt te zijn voor zijn functie in vorenbedoelde zin. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en merkt hierbij nog het volgende op.
3.3. Uit de hiervoor in 2.1 genoemde, niet in bezwaar aangevochten, beoordelingen blijkt dat appellant zijn - in beginsel zelfstandig te verrichten - werkzaamheden veelal niet naar behoren verrichtte, in het bijzonder wanneer er geen toezicht was. Voorts blijkt dat appellant, wanneer hij onder de dreiging van maatregelen gebruik had gemaakt van de hem geboden mogelijkheden zijn functioneren alsnog te verbeteren, steeds na betrekkelijk korte tijd toch weer ging disfunctioneren.
3.4. Dat appellant heeft nagelaten bezwaar te maken tegen bedoelde beoordelingen betekent dat van hetgeen in deze beoordelingen is vastgelegd kan en moet worden uitgegaan. De mogelijkheid bezwaar te maken tegen de beoordeling is expliciet vermeld op het voorblad van het beoordelingsformulier en werd tevens vermeld in de begeleiden-de brief die appellant daarbij steeds kreeg uitgereikt. De Raad is van oordeel dat het appellant, ondanks zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, duidelijk kon zijn dat voor hem de mogelijkheid van bezwaar openstond tegen de beoordelingen. Vast staat immers dat hij in staat was om met hulp van anderen in correct Nederlands uitgebreid zijn visie op zijn functioneren weer te geven op bedoelde beoordelingsformulieren en dat hij op die wijze ook bezwaar heeft kunnen maken tegen het ontslagbesluit van 16 april 2002.
3.5. De Raad heeft ten slotte in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden voor de veronderstelling dat appellant (slecht) beoordeeld is omdat hij als gevolg van een enkelblessure zijn werkzaamheden niet naar behoren kon verrichten.
3.6. Uit de gedingstukken is de Raad tenslotte gebleken dat appellant menigmaal is aangesproken op zijn onvoldoende functioneren en diverse keren gewaarschuwd is voor de gevolgen daarvan.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.