[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2003, nr. AW 02/2528-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 maart 2005. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem en C.H.M. van der Poel, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1983 bij de Dienst Marktwezen werkzaam, eerst alleen als marktmeester en later tevens als controleur winkeluitstallingen.
1.2. In mei 2001 zijn er door de manager en de inspecteur markten controles uitgevoerd inzake onder meer het door de marktmeesters uitgeoefende toezicht op de markt en de wijze waarop zij gegevens optekenden op de marktrapporten en invoerden in het administratiesysteem van de Dienst. Daarbij kwam aan het licht dat appellant niet de hand hield aan de controlevoorschriften en evenmin zijn administratie correct bijhield.
1.3. In verband met het voornemen appellant wegens die feiten een disciplinaire straf op te leggen heeft er op 2 augustus 2001 een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Na dit gesprek is appellant in de gelegenheid gesteld de marktrapporten in te zien en inhoudelijk te reageren op de tijdens dat gesprek op zijn functioneren geuite kritiek.
1.4. Omdat appellant in zijn schriftelijke reactie van 26 oktober 2001 noch tijdens het naar aanleiding daarvan georganiseerde gesprek van 23 november 2001 het hem ten laste gelegde ten genoege van gedaagde voldoende kon weerleggen en/of verklaren, heeft gedaagde appellant bij besluit van 28 november 2001 met onmiddellijke ingang en in afwachting van de in gang te zetten ontslagprocedure geschorst in het belang van de dienst.
1.5. Bij besluit van 12 december 2001 heeft gedaagde appellant de toegang tot de dienstgebouwen en de dienstterreinen ontzegd en bij besluit van 11 november 2002 is appellant met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend. Tegen het ontslagbesluit is appellant niet in rechte opgekomen.
1.6. Bij besluit van 26 augustus 2002 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 november 2001 (het schorsingsbesluit) en 12 december 2001 (het besluit tot ontzegging van de toegang) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan de constatering dat appellant in zijn verdediging geschaad is doordat ten onrechte voorafgaande aan de schorsing geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en gedaagde in de beroepsprocedure heeft nagelaten een verweerschrift in te dienen.
3.2. Voorts is gesteld dat gedaagde geen deugdelijke grond (meer) had om appellant te schorsen en de toegang te ontzeggen, te minder nu het functioneren van appellant na het gesprek van 2 augustus 2001 aanmerkelijk verbeterde. Gelet hierop en op het feit dat appellant na het constateren van de feiten in mei 2000 nog 5 maanden heeft doorgewerkt, kan volgens appellant niet staande worden gehouden dat er in november en december 2001 nog sprake was van een spoedeisend belang dat gedaagde noopte tot het nemen van deze maatregelen.
3.3. Tenslotte is betoogd dat het vermeende disfunctioneren van appellant als marktmeester niet aan zijn correct functioneren als controleur winkeluitstallingen in de weg stond, zodat hij - ook tijdens de schorsing - dat deel van zijn werkzaamheden had kunnen blijven uitoefenen. Door de ontzegging van de toegang vlak na een vergadering van de ondernemingsraad is het appellant, als lid daarvan, daarenboven onmogelijk gemaakt nog langer deel te nemen aan de vergaderingen van de ondernemingsraad.
4. Namens verweerder is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust en maakt die overwegingen tot de zijne. Hij voegt daar met betrekking tot het namens appellant in hoger beroep aangevoerde nog het volgende aan toe.
5.2. Dat appellant niet is gehoord voorafgaande aan de schorsing en ontzegging van de toegang kan niet worden staande gehouden. Blijkens de stukken is appellant op 2 augustus 2001 in de gelegenheid gesteld zijn standpunten inzake het hem verweten plichtsverzuim mondeling toe te lichten. Tevens heeft hij de gelegenheid gekregen zich te beraden en tijdens een gesprek op 23 november 2001 zijn zienswijze nogmaals naar voren te brengen.
5.3. Voorts verbindt artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), anders dan appellant veronderstelt, geen gevolgen aan het niet of niet tijdig indienen van een verweerschrift. Dat neemt niet weg dat, indien geen verweerschrift is ingediend, de rechtbank dat feit in haar overwegingen en bij haar uiteindelijk oordeel kan betrekken zoals het haar geraden voorkomt. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank aan de omissie niet zonder meer voorbij is gegaan maar daaraan niet de conclusie heeft verbonden dat het bestreden besluit geen stand kon houden. De Raad kan zich vinden in deze conclusie omdat de argumenten van gedaagde voldoende duidelijk zijn
5.4. Het is de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende duidelijk geworden dat gedaagde, gegeven de hem toekomende discretionaire schorsingsbevoegdheid, op goede gronden besloten heeft appellant in het belang der dienst te schorsen. Dat appellant na het gesprek op 2 augustus 2001 nog tot 28 november 2001 heeft doorgewerkt en hij in die periode wellicht zelfs beter functioneerde doet daar niet aan af, nu gedaagde de nadere verantwoording op 23 november 2001 heeft willen en mogen afwachten. 5.5. Gedaagde heeft voorts voldoende aangetoond dat na de schorsing, op grond waarvan het appellant ontzegd werd zijn werkzaamheden te verrichten, een ontzegging van de toegang noodzakelijk was toen bleek dat appellant, ondanks die schorsing, op de werkplek bleef verschijnen en daarmee - in strijd met de wens van gedaagde - ook toegang bleef houden tot het administratiesysteem van de dienst.
5.6. In het licht van deze, blijkens de schorsing door gedaagde niet gewenste voort-durende aanwezigheid kon gedaagde, ook al was appellant lid van de ondernemingsraad, overgaan tot het nemen van het besluit van 12 december 2001, waarbij aan appellant de toegang tot de dienstgebouwen en -terreinen werd ontzegd. Voor de eventuele vergaderingen van de ondernemingsraad kon zonodig uitgeweken worden naar andere locaties.
5.7. Tenslotte overweegt de Raad dat, mede op grond van het verhandelde ter zitting, duidelijk is geworden dat een controleur winkeluitstallingen in wezen dezelfde werkzaamheden verricht als een marktmeester, namelijk het controleren van en toezicht houden op (commerciële) uitstallingen op de openbare weg, maar dan op een andere locatie dan de markt.
6. Op grond van het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.