[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op
18 december 2002 onder kenmerk 02/380 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door S.J.J. Stolz, h.o.d.n. NIMOT te Malden, en waar gedaagde niet is verschenen.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde, voor zover in hoger beroep nog van belang, ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 26 november 2001 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2002 op 4,5%. De berekening van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op een aan een ex-werknemer van appellante (hierna: betrokkene) bij besluit van 24 november 1999 ingaande 8 december 1999 toegekende WAO-uitkering. Deze uitkering is toegekend vanwege tijdens het dienstverband met appellante ontstane arbeidsongeschiktheid. Appellante is door gedaagde ingedeeld in de categorie grote werkgevers. Bij de berekening van de gedifferentieerde premie voor 2002 heeft gedaagde de gecorrigeerde, gemiddelde premieloonsom over 1997 tot en met 2000 in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij de in het inleidende beroep als enige aangevoerde beroepsgrond dat gedaagde ten onrechte de gemiddelde premieloonsom op basis van vier in plaats van vijf jaren heeft berekend verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 maart 2001, USZ 2001/138 en RSV 2001/97.
In hoger beroep heeft appellante als beroepsgronden naar voren gebracht, kort gezegd, dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat voor de berekening van de aan een werknemer toe te kennen uitkering wordt uitgegaan van een andere referteperiode dan het (verkorte) tijdvak dat in deze zaak voor de berekening van de gemiddelde premieloonsom in aanmerking is genomen. De wettelijke regeling maakt inbreuk op haar grondwettelijk verankerde recht op vrij ondernemerschap. Voorts heeft zij op grond van het gewoonterecht aanspraak op een overgangsregeling. Gedaagde is met zijn bestreden besluit in strijd gekomen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tenslotte heeft appellante gemotiveerd betoogd dat - kort gezegd - de aan haar ex-werknemer toegekende WAO-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend dan wel voortgezet, in het bijzonder nadat deze ex-werknemer een aanbod van appellante tot het verrichten van, naar de mening van appellante, passende arbeid had afgeslagen.
De Raad kan zich volledig vinden in de verwerping in de aangevallen uitspraak van de door appellante in het inleidend beroep aangevoerde grond. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 87e van de WAO kan het beroep in een geding als het onderhavige niet zijn gegrond op de grief dat de WAO-uitkering aan de ex-werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2004, USZ 2005, 21, ook grieven die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van tussentijdse keuringen.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-) werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag. Ook overigens zijn in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten, waaronder de ingangsdatum van de uitkering, aanwijsbaar, waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering. De werkgever hoeft evenwel de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na 1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter.
Artikel 87e van de WAO vormt, gelijk de Raad in zijn uitspraak van 15 oktober 2004, USZ 2005, 21, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Anders dan appellante meent vormt de vaststelling van de gedifferentieerde premie geen “criminal charge”. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 juni 2003, RSV 2003/232 en USZ 2003/279, waarin hij tot uitdrukking heeft gebracht dat deze premie kan worden gekarakteriseerd als een bijdrage van de werkgever in de kosten van de voortdurende arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers.
Van een schending van de in artikel 6 van het EVRM voor appellante verzekerde rechten is geen sprake.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds daarom niet, nu geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Het is niet de taak of de bevoegdheid van de rechter om de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. De door appellante veronderstelde grondwettelijke rechten en gewoonterechten bestaan niet. Met haar verwijzing naar het recht op vrij ondernemerschap heeft appellante het oog op artikel II-76 van de Europese Grondwet (PB EG dd. 16-12-2004, C310). Dat verdrag is, wat er overigens zij van het daarop geënte betoog van appellante, echter nog niet in werking getreden.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van der Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.