de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg op 15 mei 2002 onder kenmerk 01/516 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar namens appellant is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Leeuwerden, werkzaam bij Deloitte & Touche te Rotterdam.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaarschrift van gedaagde gericht tegen de correctienota’s van 27 februari 2001 en de boetenota’s van 7 maart 2001 met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 1998. Deze nota’s zijn, voor zover in hoger beroep nog van belang, opgelegd vanwege door gedaagde aan haar werknemers in verband met overwerk verstrekte maaltijden zonder dat over de waarde hiervan premies ingevolge de werknemersverzekeringen zijn ingehouden.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep van gedaagde op dit onderdeel gegrond verklaard, en het in beroep bestreden besluit in zoverre vernietigd met de opdracht aan appellant een nieuw besluit te nemen en de veroordeling van appellant tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellant.
De Raad stelt voorop dat alleen appellant tegen de aangevallen uitspraak (tijdig) een rechtsmiddel heeft aangewend, zodat de andere, zelfstandig te beoordelen loonelementen waarop de uitspraak betrekking heeft én de daarmee samenhangende boetes in dit hoger beroep niet meer aan de orde kunnen komen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde feiten.
In de hier van belang zijnde jaren verstrekte gedaagde aan werknemers van de afdeling electromontage warme maaltijden indien zij overwerk verrichtten. In 1996 ging het daarbij om 367 maaltijden, in 1997 251 en in 1998 om 1320. Het personeelsbestand van de betreffende afdeling varieerde in de hier van belang zijnde jaren tussen 15 en 20. Bij een in maart 2000 gehouden looncontrole kwam aan het licht dat over de waarde van deze maaltijden geen premies ingevolge de werknemersverzekeringen waren ingehouden. De looninspecteur heeft de waarde van de maaltijden bepaald op de kostprijs ad f 15,-- per stuk en over die waarde is door appellant bij de hiervoor genoemde correctienota’s alsnog premie ingevolge de werknemersverzekeringen in rekening gebracht. Tevens heeft appellant, bij brief van 2 oktober 2000 aangekondigde, boetes ad 25% van de nageheven premie opgelegd.
Gedaagde ontkent dat in 1996 en 1997 het overwerk volgens een rooster werd verricht. In 1996 en 1997 zou slechts incidenteel zijn overgewerkt en werd pas in een zeer laat stadium bekend gemaakt dat er zou worden overgewerkt. Daarom zouden de in 1996 en 1997 aan de werknemers verstrekte maaltijden niet tot een besparing voor de werknemers hebben geleid. De waarde zou op nihil moeten worden gewaardeerd.
Gedaagde erkent dat de werknemers vanaf 1998 voor het overwerk werden ingeroosterd. Niettemin zou de waarde van de in dat jaar verstrekte maaltijden eveneens op nihil moeten worden gewaardeerd op grond van artikel 11 van het Besluit regeling waardering loon in natura 1998 (hierna: het Waarderingsbesluit).
De rechtbank heeft gedaagde gevolgd in deze standpunten.
In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van de jaren 1996 en 1997 verwezen naar het door hem eerder ingenomen standpunt, inhoudende dat uit het aanvullend rapport van
29 januari 2001 blijkt dat ook in 1996 en 1997 sprake was van voorzienbaar en structureel overwerk.
Ten aanzien van 1998 heeft appellant gemotiveerd betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor de toepassing van artikel 11 van het Waarderingsbesluit als voorwaarde geldt dat de betreffende verstrekking in natura daadwerkelijk in de eindheffing voor loonbelasting is betrokken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in 1996 en 1997 het overwerk niet volgens een rooster plaatsvond en pas op de dag zelf tot het overwerk werd besloten. Het gemiddelde aantal dagen dat per werknemer per jaar in 1996 en 1997 overwerk werd verricht, noch enige andere omstandigheid maakten naar het oordeel van de Raad het overwerk in die jaren voor de betreffende werknemers voorzienbaar. Die aldus vastgestelde feitelijke omstandigheden, leiden naar de eigen opvatting van appellant tot de conclusie dat de in verband met dat overwerk door gedaagde verstrekte maaltijden niet in de premieheffing dienen te worden betrokken. In zoverre komt de aangevallen uitspraak mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
Voor de in 1998 verstrekte maaltijden komt het in dit geding aan op de uitleg die aan artikel 11 van het Waarderingsbesluit moet worden gegeven. Deze bepaling luidt als volgt: “De waarde in het economisch verkeer van verstrekkingen van ten hoogste f 600,-- per jaar en ten hoogste f 50,-- per verstrekking, bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel 2, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, wordt op nihil gesteld.”
Hoewel de tekst van artikel 11 van het Waarderingsbesluit voeding geeft aan de door de rechtbank gegeven uitleg, is die uitleg naar het oordeel van de Raad, in het bijzonder gelet op het doel en de strekking van deze bepaling, niet juist. De Raad sluit voor dat oordeel aan bij het betoog van appellant in zijn brief van 16 september 2004, waaraan de Raad het volgende ontleent:
“2. Indien het de bedoeling zou zijn geweest de betreffende loonbestanddelen altijd buiten het loon sv te laten, is de verwijzing naar de fiscale eindheffingsbestanddelen niet zinvol. In dat geval had volstaan kunnen worden te vermelden dat de betreffende loonbestanddelen geen loon sv vormen.
3. De redactie van de bepalingen in de regeling eindheffing en de artikelen 7 en 8 van de Regeling vergoeding gemengde kosten is identiek in hun verwijzing naar de fiscale eindheffingsbepalingen. Dit maakt het niet aannemelijk dat deze vormen van loon sv-matig op een andere wijze behandeld zouden moeten worden.
(…)
5. Het woord ‘kan’ zoals dat voorkomt in de toelichting bij artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura 1998 kan zeer wel zo gelezen worden dat de fiscale regelgever bepaalde loonbestanddelen heeft aangewezen die onder de eindheffing gebracht kunnen worden.
6. Met de toenmalige f 50,--/f 600,-- regeling (…) is fiscaal beoogd verstrekkingen van geringe waarde, wel in de heffing te betrekken en in beginsel niet meer (zoals voordien) als onbeduidende voordelen te beschouwen (…). Wij achten het dan ook niet aannemelijk dat voor de premieheffing sv dergelijke voordelen wél altijd buiten beschouwing zouden moeten blijven, zonder dat de voorwaarde van toegepaste eindheffing is gesteld.”
Blijkens de toelichting op artikel 11 van de Waarderingsregeling strekt die bepaling er toe om, vooruitlopend op een toekomstige vereenvoudiging waarbij wordt bezien of van premieheffing over loon in natura verder zal worden afgezien, geen premie meer te heffen over naturavoordelen waarvoor voor de loonbelasting een eindheffing kan worden toegepast. Die toelichting en de verwijzing in de tekst naar artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 wijzen onmiskenbaar op de samenhang met de eindloonheffing voor de loonbelasting als bedoeld in artikel 31 van de Wet LB 1964. Artikel 31, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaalt, kort gezegd, dat over de in of krachtens het tweede lid aangewezen eindheffingsbestanddelen loonbelasting wordt ingehouden volgens het in het derde lid voorziene (definitieve) tarief. In het tweede lid onder d wordt als eindheffingsbestanddeel genoemd het bij ministeriële regeling aan te wijzen loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd, behoudens het geval de inhoudingsplichtige verzoekt de eindheffingsregeling niet toe te passen.
Het met artikel 11 van de Waarderingsregeling door de besluitwetgever beoogde resultaat wordt bereikt als de inhoudingsplichtige die niet het in artikel 31, tweede lid, sub e, van de Wet LB 1964 bedoelde verzoek doet zich ook voor de heffing van premies ingevolge de werknemersverzekeringen gevrijwaard ziet van de administratie ten aanzien van loon in natura waarvoor de eindloonheffing kan worden toegepast. Gelet op het doel en de strekking van artikel 11 van de Waarderingsregeling moet deze bepaling naar het oordeel van de Raad aldus worden uitgelegd dat zij slechts kan worden toegepast als de betreffende naturavoordelen daadwerkelijk in de fiscale eindloonheffing zijn betrokken.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de door gedaagde in eerste aanleg opgeworpen, door de rechtbank onbesproken gelaten vraag of de opgelegde boete moet komen te vervallen, omdat sinds de looncontrole waarbij de oplegging van de boete ter sprake is gekomen, een onredelijk lange termijn is verstreken overweegt de Raad, dat naar zijn oordeel de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) sedert de aankondiging van de boete in de brief van 2 oktober 2000 niet is overschreden.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover zij betrekking heeft op de door gedaagde in 1996 en 1997 aan haar werknemers verstrekte maaltijden bij overwerk. Het inleidend beroep is door de rechtbank terecht gegrond verklaard, en appellant is op goede gronden door de rechtbank veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht. In zoverre in de aangevallen uitspraak dat deel van het bestreden besluit is vernietigd dat betrekking heeft op de verstrekking van maaltijden bij overwerk in 1998 kan zij echter niet in stand blijven.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens de aan gedaagde verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij dat deel van het bestreden besluit is vernietigd dat betrekking heeft op de verstrekking van maaltijden bij overwerk in 1998;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
Veroordeelt appellant in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde begroot op € 644,-- en te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van der Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.