ECLI:NL:CRVB:2005:AT4525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1538 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na weigering werkloosheids- of ziekte-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Appellant, een voormalig docent aan de Hogeschool van Utrecht, had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor een werkloosheidsuitkering en een ziekte-uitkering, welke aanvragen door USZO Diensten B.V. werden geweigerd. Na bezwaar werd appellant alsnog een BZA-uitkering en een loongerelateerde werkloosheidsuitkering toegekend, maar hij verzocht ook om schadevergoeding voor de materiële en immateriële schade die hij had geleden door de aanvankelijke weigering van zijn uitkeringen. Dit verzoek werd door gedaagde afgewezen, wat leidde tot de huidige procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de aanvankelijke weigeringen onterecht waren, omdat appellant niet had geweigerd om medewerking te verlenen aan een controle van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de besluiten tot weigering van de uitkeringen ten onrechte waren genomen en dat gedaagde de schade die appellant had geleden als gevolg van deze besluiten niet had vergoed. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en gaf gedaagde de opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

De Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor vergoeding van immateriële schade, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in zijn eer of goede naam was aangetast. Wel werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van reiskosten die appellant had gemaakt in verband met de rechtszaak. De Raad concludeerde dat de schadevergoeding uitsluitend kan bestaan uit wettelijke rente over de nabetaling van de uitkeringen, en dat gedaagde opnieuw moet beslissen over de bezwaren van appellant.

Uitspraak

03/1538 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Stichting Hogeschool van Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 februari 2003, nrs. AWB 02/4698 AW en AWB 02/4699 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enkele stukken ingezonden.
Ook appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft aan gedaagde schriftelijke vragen gesteld. Gedaagde heeft daarop geantwoord bij brief van 8 november 2004.
Appellant heeft nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 10 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, met bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was als docent verbonden aan de Hogeschool van Utrecht. Op 25 augustus 1998 is hij ziek geworden. Zijn dienstbetrekking eindigde op 30 december 1998. Met ingang van 25 mei 1999 is hij hersteld verklaard.
1.2. Op 7 januari 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend om een werkloosheidsuitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (Bwoo) onderscheidenlijk een uitkering wegens ten tijde van het ontslag bestaande ziekte of arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 39 van het tijdelijke Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA). Deze uitkeringen zijn hem door USZO Diensten B.V. (USZO) bij besluiten van 23 februari 1999 en 24 februari 1999 geweigerd. Naar desgevraagd door gedaagde is bevestigd, moeten deze besluiten worden geacht namens gedaagde te zijn genomen.
1.3. Tegen deze weigeringen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 16 juni 1999 is aan appellant alsnog een BZA-uitkering toegekend over de periode van 30 december 1998 tot 25 mei 1999, alsmede een loongerelateerde werkloosheidsuitkering voor de periode van 25 mei 1999 tot 25 mei 2002, met aansluitend een aanvullende uitkering tot 25 november 2008. Daarbij zijn de weigeringsbesluiten van 23 en 24 februari 1999 ingetrokken. Bij besluiten van 5 juli 1999 heeft USZO, eveneens namens gedaagde, het bezwaar van appellant tegen die weigeringsbesluiten gegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 6 april 2001 heeft appellant bij USZO een verzoek ingediend om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de aanvankelijke weigering hem een werkloosheids- of ziekte-uitkering toe te kennen. Dit verzoek is door USZO, namens gedaagde, afgewezen bij besluit van 26 juni 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2001. Laatstgenoemd besluit is door de rechtbank wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering vernietigd bij uitspraak van 7 november 2002, nr. AWB 01/3224 AW, waarin gedaagde heeft berust. Bij het thans bestreden besluit van 18 november 2002 heeft het Uwv, namens gedaagde, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover thans nog van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. De Raad stelt vast dat gedaagde schriftelijk heeft verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen. Daarmee heeft gedaagde dit besluit volledig voor zijn rekening genomen en zijn eventuele gebreken in het aan USZO en Uwv verleende mandaat, wat daarvan verder zij, hersteld.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zogeheten zuiver schadebesluit, waarbij gedaagde heeft geweigerd op publiekrechtelijke titel de schade te vergoeden welke appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de zijns inziens onrechtmatige weigeringsbesluiten van 23 en 24 februari 1999.
3.2. Deze beweerdelijk schadeveroorzakende besluiten berustten, voorzover hier van belang, op de overweging dat appellant niet heeft meegewerkt aan een controle ter vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, in opdracht van USZO uit te voeren door Commit Arbo B.V. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft alsnog een controle plaatsgevonden en zijn aan appellant alsnog de gevraagde uitkeringen toegekend.
3.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanvankelijke weigering van de uitkeringen onrechtmatig was. Voor een bevestigend antwoord op deze vraag is niet voldoende dat gedaagde die weigeringen in bezwaar niet heeft gehandhaafd. De herroeping van de weigeringsbesluiten berustte immers op een nieuw feit, te weten dat de arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog op de voorgeschreven wijze was vastgesteld. Ook in de omstandigheid dat de uitkeringen zijn toegekend met terugwerkende kracht tot de datum van ontslag ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat gedaagde de onrechtmatigheid van de aanvankelijke weigering heeft erkend.
3.4. De door gedaagde gestelde weigerachtigheid van appellant om medewerking te verlenen aan controle door Commit Arbo berust geheel op hetgeen is voorgevallen rond 15 februari 1999. Appellant heeft een kopie overgelegd van een brief die hij op die dag, ter bevestiging van het gebeurde, aan Commit Arbo heeft gezonden. Nu de ontvangst van die brief niet is ontkend en evenmin is gebleken dat Commit Arbo de daarin uiteengezette gang van zaken heeft bestreden, neemt de Raad deze - gedetailleerde en consistente - beschrijving door appellant tot uitgangspunt.
3.5. Daarmee staat voor de Raad voldoende vast dat twee controleurs van Commit Arbo, onder wie de heer B., op de ochtend van 15 februari 1999 onaangekondigd bij appellant aan de deur zijn geweest, hem niet thuis hebben getroffen en een formulier hebben achtergelaten waarin hij werd uitgenodigd op 16 februari 1999 te verschijnen op een inloopspreekuur. De inhoud van dit formulier riep bij appellant vragen op. Hij begreep niet waar de controle voor diende, nu hij met gedaagde reeds was verwikkeld in een deskundigenprocedure ter vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid voorafgaande aan het ontslag. Bovendien was op het formulier ten onrechte ingevuld dat USZO als werkgever van appellant de opdracht tot de controle aan Commit Arbo had verstrekt. Appellant heeft zich in de loop van de middag telefonisch met de heer B. in verbinding gesteld voor een nadere toelichting. B. is toen boos geworden en heeft gezegd dat appellant de volgende dag niet op het spreekuur hoefde te komen.
Enkele dagen daarna zijn de weigeringsbesluiten genomen.
3.6. Gelet op het vorenstaande kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat Commit Arbo de 's ochtends achtergelaten schriftelijke uitnodiging om op het inloopspreekuur te verschijnen 's middags telefonisch heeft ingetrokken. Door de volgende dag niet naar het spreekuur te gaan heeft appellant dan ook niet gehandeld in strijd met enige hem verstrekte opdracht. Ook anderszins is van weigerachtigheid om zich aan medische controle te onderwerpen niet gebleken. Dat Commit Arbo - blijkbaar - aan USZO heeft bericht dat dit wel het geval was, kan niet doorslaggevend zijn en moet voor rekening van gedaagde worden gelaten. Voor het oordeel dat appellant zich in het contact met Commit Arbo onredelijk of anderszins onaanvaardbaar heeft opgesteld, zijn onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Het is gedaagde geweest die zich van de diensten van USZO heeft bediend en het is USZO geweest die Commit Arbo heeft ingeschakeld. Daarmee ligt het risico van het handelen en nalaten van Commit Arbo bij gedaagde.
3.7. Dit betekent dat de besluiten waarbij de uitkeringen zijn geweigerd ten onrechte zijn genomen. Evenzeer ten onrechte heeft gedaagde zich niet gehouden geacht de aan die besluiten toe te rekenen schade te vergoeden. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen derhalve te worden vernietigd.
3.8. Van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade is de Raad niet kunnen blijken. Hiervoor is in het onderhavige geval vereist dat appellant is aangetast in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dat bij appellant sprake is van psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluiten, is aannemelijk, maar volgens vaste rechtspraak niet voldoende. In zoverre heeft gedaagde op goede gronden vergoeding van schade geweigerd.
3.9. De door appellant geclaimde materiële schade bestaat hierin, dat hij onkosten heeft moeten maken om de uitkeringen alsnog te verkrijgen en dat de uitkeringen hem te laat zijn uitbetaald.
3.9.1. De bedoelde onkosten omvatten de kosten van het inwinnen van juridisch advies en de daarmee samenhangende reis- en verletkosten. Daarvan kunnen hooguit die kosten aan de schadeveroorzakende besluiten worden toegerekend die betrekking hebben op het instellen en behandelen van het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar. Ten tijde hier van belang, in 1999, was voor het toekennen van schadevergoeding voor dit soort kosten vereist dat het onrechtmatige primaire besluit door het bestuursorgaan tegen beter weten in is genomen. Aan dit vereiste is in dit geval echter niet voldaan.
3.9.2. Resteert de vertragingsschade als gevolg van het te laat uitbetalen van de uitkeringen. Gelet op artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de daarvoor toe te kennen schadevergoeding uitsluitend bestaan in de wettelijke rente. Die rente is volgens vaste jurisprudentie verschuldigd over de bruto nabetaling vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden, tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. In zoverre kan het bestreden besluit waarbij iedere vergoeding van schade is geweigerd, geen stand houden en dient dit te worden vernietigd. Gedaagde zal in zoverre opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
4. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 3,36 aan reiskosten in eerste aanleg alsmede € 39,92 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 43,28.
4.1. De Raad onderschrijft in dit verband niet de stelling van gedaagde dat de
(reis-)kosten voor de tweede zitting in hoger beroep nodeloos zijn gemaakt.
4.2. Voor de door appellant gevraagde vergoeding van verletkosten is geen plaats, nu appellant desgevraagd heeft nagelaten bewijsstukken over te leggen die aannemelijk zouden kunnen maken dat zodanige kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De enkele stelling van appellant dat hij zelfstandig ondernemer is en door het bijwonen van de zittingen wellicht cliënten is misgelopen, acht de Raad daartoe niet voldoende.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van gedaagde van 18 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 43,28, te betalen door de Stichting Hogeschool van Utrecht;
Bepaalt dat deze stichting aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 196,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
21.03
Q