02/4324 NABW + 03/1797 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2002, reg.nr. 00/1417 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R.J. Verweij, advocaat te Nijmegen, en [naam vader], zijn vader, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, advocaat te Nijmegen.
Met ingang van 27 september 1988 is appellant een bijstandsuitkering toegekend op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW). Met ingang van 9 november 1996 is deze voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 1 maart 1999 is de uitkering beëindigd wegens werkaanvaarding.
In juni 1995 heeft appellant de woning [adres] aangekocht. Het was de bedoeling, zo is gesteld, daarmee te voorzien in eigen huisvesting, alsmede in inkomsten uit kamerverhuur. Met de aankoop was een bedrag van f 346.788,94 gemoeid. Op 1 september 1995 heeft het transport van de eigendom plaatsgevonden. De woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van f 200.000,-- bij de Postbank ten name van appellant, diens vader, [naam vader], en diens moeder, [naam moeder], en met een betaling van f 148.788,94 door de vader van appellant. Op 7 maart 2000 is door appellant een (tweede) hypotheek als zekerheid ten behoeve van zijn vader gevestigd.
Appellant heeft de aankoop van de woning alsmede het bestaan van de hypothecaire schuld gemeld op 27 september 1995. In december 1995 heeft dit geleid tot een heronderzoek naar het recht op bijstand. In het rapport van 20 december 1995 staat vermeld dat de koopsom van de woning f 320.000,-- bedroeg en dat daarop een eerste aflossingsvrije hypotheek van
f 200.000,-- bij de Postbank en een tweede hypotheek ten bedrage van f 150.000,-- ten gunste van de vader van appellant rustte. De rente voor de eerste hypotheek bedroeg f 1.016,67 per maand en die voor de tweede hypotheek f 750,-- per maand. Met de vader van appellant is volgens dit rapport overeengekomen dat de rente in het eerste jaar op nihil zou worden gesteld. Blijkens dit rapport is er geen sprake van overwaarde zodat de aankoop van de woning geen consequenties had voor het recht op uitkering.
In het kader van een nieuw heronderzoek in december 1998 heeft verificatie plaatsgevonden van de bankafschriften van appellant vanaf juni 1995. Daarbij is gebleken dat de vader van appellant tot december 1998 periodiek geld heeft overgemaakt naar de girorekening van appellant tot een bedrag van in totaal circa f 85.000,--. Dit geld was, zo is aangegeven, bestemd voor groot onderhoud en renovatie van de woning, voor rente en aflossing, voor compensatie van gemiste huur en
- blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank - voor levensonderhoud. Voor een deel betreft het geldleningen. De Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen heeft bij rapport van
24 september 1999 geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de op zijn woning betrekking hebbende financiën geen juiste voorstelling van zaken te geven en de maandelijkse betalingen van zijn vader niet (volledig) te melden.
Gedaagde heeft in deze bevindingen aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellant bij besluit van 1 februari 2000 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van
9 juni 1995 tot en met 28 februari 1999 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 88.835,62 van appellant terug te vorderen. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juli 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door er geen melding van te maken dat hij in de hele in geding zijnde periode over een vermogen beschikte boven de vermogensgrens. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat de taxatiewaarde van de woning ten tijde van de aankoop f 50.000,-- hoger was dan de aankoopprijs van
f 300.000,-- en dat nadien ieder jaar sprake is geweest van een waardestijging van 10%.
In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Voorts is gedaagde daarin veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant reeds op 9 juni 1995 over de woning beschikte aangezien eerst op 1 september 1995 de notariële akte van eigendomsoverdracht is gepasseerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde niet voortvarend genoeg heeft gereageerd op de melding van de aankoop van de woning in 1995. Door eerst in 1999 een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft gedaagde er aan bijgedragen dat langer dan nodig bijstand is verstrekt. Gelet daarop heeft de rechtbank het niet onredelijk geacht om het bedrag van de terugvordering te matigen met 20%.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat de woning f 350.000,-- waard was. Verder is aangevoerd dat de woning in het geheel geen vermogen vertegenwoordigt aangezien de aanwezige schulden van de waarde van de woning afgetrokken dienen te worden. Tegenover de taxatiewaarde van de woning staan volgens appellant een hypothecaire lening van f 200.000,-- bij de Postbank en een tweede hypothecaire lening van f 201.000,-- bij zijn ouders. Uit niets blijkt dat aan deze leningen geen daadwerkelijke aflossingsverplichting verbonden is. Aan het feit dat geen rente werd betaald komt volgens appellant geen betekenis toe omdat dit niet wegneemt dat de schuld in de hoofdsom blijft bestaan. Tenslotte is een beroep gedaan op de persoonlijke omstandigheden van appellant. Hij heeft volledig te goeder trouw gehandeld. Hij is bezig uit een diep dal te klimmen, waarin hij dreigt terug te vallen wanneer de terugvordering van gedaagde in stand blijft.
Gedaagde heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 11 december 2002 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2000 genomen. In dit nieuwe besluit is het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2000 voor het overige gehandhaafd. Voorzover het bezwaar gegrond is verklaard heeft gedaagde beslist dat de periode van terugvordering nader wordt bepaald op 1 september 1995 tot 1 maart 1999. Voorts is beslist dat het bedrag van de terug te vorderen kosten van bijstand met 20% wordt gematigd tot
€ 30.334,69.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 11 december 2002 strekt tot herziening van het besluit van 10 juli 2000 en dat het daarvoor in de plaats treedt. Dit betekent dat, nu het besluit van 11 december 2002 niet volledig aan het beroep tegemoet komt, het hoger beroep gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 11 december 2002. Nu niet is gebleken van enig processueel belang van appellant bij een beoordeling van het besluit van 10 juli 2000 dient het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Hieruit volgt dat thans alleen aan de orde is of gedaagde in het besluit van 11 december 2002 terecht heeft beslist tot intrekking van het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 1999 en of hij terecht de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1995 tot en met 28 februari 1999 tot een bedrag van
€ 30.334,69 van appellant heeft teruggevorderd.
De Raad stelt vast dat appellant niet onverwijld uit eigen beweging juist en volledig mededeling heeft gedaan van de periodieke betalingen die zijn vader op zijn rekening bij de Postbank heeft gedaan en evenmin van de waarde en de financiering van de door hem aangekochte woning. Aangezien het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand heeft appellant daardoor, ook naar het oordeel van de Raad, de in artikelen 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad is verder tot de slotsom gekomen dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode over beduidend meer vermogen heeft beschikt dan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de ABW, onderscheidenlijk artikel 52 in verbinding met artikel 54 van de Abw bedoelde vermogensgrens. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het voor de aankoop van de woning door de vader van appellant gefourneerde bedrag van f 148.788,94 niet kan worden aangemerkt als een op het vermogen in mindering te brengen aanwezige schuld. Uit vaste jurisprudentie vloeit voort dat bij de vaststelling van iemands vermogen rekening dient te worden gehouden met diens schulden, mits het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voorts is komen vast te staan dat aan die schulden daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad heeft moeten vaststellen dat aan de schuld van f 148.788,94 geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden is, nu - zoals ter zitting van de Raad nogmaals door appellant is gesteld - de terugbetaling ervan afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 juni 2002, gepubliceerd in JABW 2002/166), te weten het kunnen beschikken over toereikende financiële middelen. De omstandigheid dat op 7 maart 2000 een tweede hypotheek ten behoeve van de vader van appellant is gevestigd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde terecht heeft besloten om het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 maart 1999 in te trekken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Gezien het vorenstaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellant over de periode van 1 september 1995 tot en met 28 februari 1999 op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, onderscheidenlijk artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand af te zien is de Raad niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad is van oordeel dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van appellant niet als dringende redenen in deze zin kunnen worden aangemerkt.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de vastgestelde waarde van zijn woning kan, gezien het vorenstaande, onbesproken blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist als onder III aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover het geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 11 december 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.