ECLI:NL:CRVB:2005:AT4334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5768 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen en onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdelijkheid van aansprakelijkheid van de appellant voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen. De appellant, vertegenwoordigd door belastingadviseur mr. P.J.J. Reekers, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad oordeelde dat de appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor een bedrag van € 73.784,28, dat door de vennootschap [Service B.V.] niet was betaald over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996.

De Raad constateerde dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur bij [Service B.V.] tot aan het faillissement op 26 februari 1997. De appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van zijn bestuurderschap en dat zijn handtekening op de inschrijvingspapieren vervalst was. De rechtbank had echter vastgesteld dat de appellant van 25 juni 1996 tot 1 november 1996 als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam Holding] was ingeschreven, die op haar beurt van 28 augustus 1996 tot 1 november 1996 als bestuurder van [Service B.V.] fungeerde. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de appellant als middellijk bestuurder van [Service B.V.] kon worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn handtekening vervalst was en dat hij niet had gereageerd op de mogelijkheid om bewijs te leveren van zijn beweringen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van de appellant faalde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/5768 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J.J. Reekers, belastingadviseur te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 10 oktober 2003 onder kenmerk 02/4082 door de rechtbank ’s-Gravenhage gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Reekers, voornoemd, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 28 maart 2002, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [Service B.V.] ([Service B.V.]) over de periode 1 januari 1996 tot 1 november 1996 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen tot een bedrag van € 73.784,28.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat partijen er niet over van mening verschillen dat bij [Service B.V.] tot haar faillissement op 26 februari 1997 sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. In de hier van belang zijnde periode zijn onder de feitelijke leiding van [naam feitelijke leiding]. als onderdeel van soortgelijke fraude door dezelfde dadergroep bij andere rechtspersonen op grote schaal en stelselmatig lonen aan de chauffeurs van dit transportbedrijf betaald zonder dat deze betalingen in de (loon-)administratie zijn verantwoord.
In hoger beroep heeft appellant enkel aangevoerd dat hem niets bekend is over zijn (middellijk) bestuurderschap van [Service B.V.] zoals dat uit het handelsregister naar voren komt. Appellant stelt dat de Kamer van Koophandel te ’s-Gravenhage hem de inschrijvingspapieren niet heeft kunnen tonen, maar dat zijn handtekening op die bescheiden moet zijn vervalst. De rechtbank heeft daaromtrent in de aangevallen uitspraak, waarbij appellant als eiser is aangeduid, onder meer overwogen:
“Vast staat dat eiser van 25 juni 1996 tot 1 november 1996 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam Holding] en dat deze vennootschap van 28 augustus 1996 tot 1 november 1996 alleen/zelfstandig bestuurder was van [Service B.V.]. Eiser was dus gedurende laatstgenoemde periode middellijk bestuurder van [Service B.V.]. (..) Gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie RSV 1996/230) mag verweerder bij een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d CSV voor de vraag wie er als bestuurder kan worden aangemerkt, in beginsel afgaan op de gegevens verkregen uit dit openbare register. Dat is slechts anders indien eiser erin zou slagen aannemelijk te maken dat hij in weerwil van hetgeen in het handelsregister is vastgelegd, niet als bestuurder van de ondernemingen kon worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Zijn stelling dat hij zonder zijn medeweten bestuurder is gemaakt van [Service B.V.], volgt de rechtbank niet. Blijkens de gedingstukken heeft eiser [naam Holding] zelf in- en uitgeschreven als bestuurder van [Service B.V.]. Bovendien wist eiser, of had hij in ieder geval moeten weten dat [B.] zich van stromannen bediende om zelf buiten schot te blijven.”
De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
Appellant was van 25 juni 1996 tot 1 november 1996 directeur en enig aandeelhouder van [naam B.V. 2], gevestigd te [vestigingsplaats]. Onder de gedingstukken bevindt zich een (kopie van een) schriftelijke opgave ten behoeve van het handelsregister van een wisseling in de directie van [Service B.V.], gedateerd op 28 augustus 1996 en diezelfde dag ontvangen bij de Kamer van Koophandel te Rotterdam. Volgens die opgave vervangt [naam Holding] met ingang van
28 augustus 1996 als enig bestuurder de tot die datum als statutair directeur ingeschreven [naam statutair directeur]. De opgave vermeldt de naam van appellant en [naam statutair directeur] en is voorzien van twee handtekeningen.
Appellant heeft aangevoerd van deze opgave niet eerder dan tijdens het strafrechtelijke onderzoek op de hoogte te zijn gebracht. Hij veronderstelt dat zijn handtekening onder die opgave is vervalst door de dadergroep van [naam feitelijke leiding]. Appellant heeft uit uitlatingen van politiefunctionarissen bij de gelegenheid van zijn verhoor als getuige in het strafrechtelijk onderzoek tegen [naam feitelijke leiding]. begrepen dat uit dat onderzoek naar voren komt dat die dadergroep vaker handtekeningen vervalst.
De Raad stelt voorop dat zijn uitspraak van 13 mei 1996, RSV 1996/230, berust op de uitdrukkelijke vaststelling dat de betrokkene zich zelf in het handelsregister als bestuurder van de rechtspersoon had laten inschrijven, een handeling die door appellant juist wordt ontkend.
Appellant heeft zich eigener beweging met [naam feitelijke leiding]. ingelaten. De werkwijze van deze dadergroep kenmerkt zich doordat in een hoog tempo wisselende stromannen voor relatief korte duur als directeuren van rechtspersonen, waaronder [Service B.V.], worden ingeschreven. Appellant heeft geen begin van bewijs bijgebracht van de door hem beweerde vervalsing van zijn handtekening. Hij heeft nagelaten aangifte te doen bij de politie of een verzoek te richten aan de officier van justitie om inzage in en afschriften uit het strafdossier waaruit blijkt van het - gestelde - bij andere gelegenheden vervalsen van zijn handtekening door [naam feitelijke leiding]. Ook de gelegenheid om de door hem als vermoedelijke vervalser aangewezen persoon als getuige voor te brengen heeft appellant niet aangegrepen en de door hem gestelde poging om de originele opgave in het handelsregister te bemachtigen is evenmin gedocumenteerd. Uit de in het dossier beschikbare informatie is geen aanwijzing te putten voor de door appellant gedane bewering. Veeleer volgt het tegendeel uit de verklaring van verdachte [naam statutair directeur], waaruit naar voren komt dat [B.] altijd in persoon met hem meeging naar de Kamer van Koophandel om formulieren te ondertekenen. Die wijze van handelen bij het ondertekenen van formulieren van de Kamer van Koophandel strookt met het gegeven dat de datum van ontvangst bij de Kamer van Koophandel identiek is aan de datum van ondertekening van het hier van belang zijnde inschrijvingsformulier. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad op de inschrijving in het handelsregister van [naam Holding] als bestuurder van [Service B.V.] mogen afgaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) N.J van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.