Bij besluit van 21 September 1999 heeft gedaagde ingaande 4 oktober 1999 aan [betrokkene] (verder te noemen: betrokkene) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Tegen die toekenning heeft appellant bezwaar gemaakt en na ongegrondverklaring van dat bezwaar beroep ingesteld. Vervolgens heeft hij berust in de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank Arnhem.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde aan appellant de voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie medegedeeld. Bij de berekening van die premie is onder meer rekening gehouden met de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering. Bij besluit op bezwaar van 26 april 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij onder meer overwegende dat er geen aanleiding bestaat artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (verder te noemen: het Besluit) wegens strijd met de door appellant ingeroepen bepalingen van nationaal en internationaal recht buiten toepassing te laten. Het feit dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene zou kunnen worden gevonden in zwangerschap of bevalling doet volgens de rechtbank niet ter zake.
Appellant meent dat artikel 4, vijfde lid, van het Besluit ten onrechte geen onderscheid maakt tussen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met ziekte of gebrek welke voortvloeien uit complicaties ten gevolge van zwangerschap of bevalling en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met ziekte of gebrek uit andere oorzaak. Het doorberekenen van WAO-uitkeringen die zijn toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid als gevolg van (complicaties bij) zwangerschap of bevalling is volgens appellant nadelig voor vrouwen, wat tot gevolg heeft dat werkgevers sneller geneigd zullen zijn mannen in dienst te nemen dan vrouwen. In dat verband heeft appellant een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 1 Grondwet, artikel 5 Algemene Wet Gelijke Behandeling, artikel 7:646 BW, artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag, artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 5 mei 1988 bij het Europees Sociaal Handvest, artikel 3 van Richtlijn 76/207/EEG, Richtlijn 2000/78/EG, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ILO-Conventie 103, ILO-Conventie 111 en ILO-Conventie 156. Ook heeft appellant aangevoerd dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering niet juist is, gelet op CRvB 6 juni 2003 (onder meer gepubliceerd in USZ 2003/235).
De Raad overweegt als volgt.
De grief met betrekking tot de ingangsdatum van de WAO-uitkering kan, gelet op het bepaalde in artikel 87e WAO, in dit geding niet aan de orde komen. Voor dit geding dient er dan ook van te worden uitgegaan dat op goede gronden aan betrokkene met ingang van 4 oktober 1999 een WAO-uitkering is toegekend.
Het betoog van appellant valt in wezen in twee delen uiteen. Enerzijds stelt hij dat er sprake is van (ongerechtvaardigd) onderscheid tussen mannen en vrouwen doordat de wetgever heeft nagelaten om van de voor de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie in aanmerking te nemen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uit te zonderen de WAO-uitkering die is toegekend vanwege de als gevolg van (complicaties tijdens) zwangerschap of bevalling ontstane arbeidsongeschiktheid. Anderzijds heeft appellant zich beroepen op de onverbindendheid van artikel 4, vijfde lid, van het Besluit wegens strijd met artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103.
De grief van appellant inzake artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103 slaagt niet. Met zijn uitspraak van 8 September 2004 (USZ 2004/333) heeft de Raad reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat het beroep op genoemde bepaling faalt. Voor een uitvoeriger motivering verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 december 2004 (02/5813 WAO, LJN: AR7892). In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Ook appellants grief inzake het vermeende (ongerechtvaardigde) onderscheid slaagt niet. De hier van belang zijnde wettelijke bepalingen maken geen onderscheid naar geslacht. De nationale wetgeving verbiedt werkgevers tijdens sollicitaties en het aangaan of beeindigen van een arbeidsverhouding onderscheid te maken naar geslacht. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is noch bij de toekenning van de WAO-uitkering, noch bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie van belang. Daargelaten of aan appellant, als werkgever die een besluit inzake de gedifferentieerde WAO-premie aanvecht, een beroep toekomt op de door hem ingeroepen bepalingen, moet de Raad constateren dat appellant zijn stellingen inzake de voor vrouwen nadelige gevolgen van de hier aan de orde zijnde premiedifferentiatieregeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd met gegevens van statistische aard. De enkele omstandigheid dat (complicaties tijdens) zwangerschap of bevalling onder omstandigheden tot arbeidsongeschiktheid en in verband daarmee uiteindelijk ook tot toekenning van een WAO-uitkering (kunnen) leiden, rechtvaardigt nog niet de daaraan door appellant verbonden veronderstelling dat daardoor sprake is van een in verband met de toepassing van de WAO naar geslacht afwijkend risicoprofiel dat invloed zou (kunnen) hebben op het door de werkgevers gevoerde personeelsbeleid met als (feitelijk) gevolg een drempel bij de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.