ECLI:NL:CRVB:2005:AT4197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1358 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsgrondslag onder de AAW

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als zelfstandige een vishandel exploiteerde. Appellante heeft zich in augustus 1996 tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gewend met het verzoek om een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Ze heeft aangegeven sinds 13 oktober 1995 volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv heeft haar met ingang van 11 oktober 1996 een uitkering toegekend, maar appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde grondslag van haar uitkering. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv, en de rechtbank Utrecht heeft deze beslissing in stand gehouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 februari 2005. Tijdens deze zitting is appellante vertegenwoordigd door haar echtgenoot en haar gemachtigde, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat van het Uwv. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met bijzondere aandacht voor de arbeidsduur die appellante in het jaar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid heeft verricht.

De Raad heeft vastgesteld dat volgens de AAW de grondslag voor de uitkering wordt vastgesteld op basis van de arbeid die in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid is verricht. Appellante heeft herhaaldelijk aangegeven 30 à 31 uren per week te hebben gewerkt, maar in een later schrijven werd gesteld dat zij voltijds werkzaam zou zijn geweest. De Raad heeft deze laatste stelling als onvoldoende geloofwaardig beoordeeld, gezien de eerdere opgaven van appellante. Hierdoor concludeert de Raad dat appellante niet gemiddeld 38 uren per week heeft gewerkt, wat betekent dat haar hoger beroep niet kan slagen.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden.

Uitspraak

04/1358 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2004, nummer SBR 03/2940, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] en haar gemachtigde P.C. Korlaar, werkzaam bij kantoor Korlaar te Bunschoten-Spakenburg, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteerde als zelfstandige een vishandel. In augustus 1996 heeft zij zich tot gedaagde gewend met het verzoek haar een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Zij heeft daarbij aangegeven sedert 13 oktober 1995 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Gedaagde heeft appellante met ingang van 11 oktober 1996 een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en naar een grondslag van f 2,42 per dag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde grondslag. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit van 10 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
Op grond van artikel 10 AAW wordt voor de uitkeringsgerechtigde die in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid heeft verricht en die mede als gevolg daarvan minder inkomen heeft verworven dan het wettelijk minimumloon, de grondslag vastgesteld op basis van hetgeen hij in dat jaar aan inkomen heeft verworven.
Tussen partijen is in geschil of appellante in het jaar voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid in een voor haar beroep normaal te achten duur arbeid heeft verricht.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit regels arbeid van normaal te achten duur AAW, onder arbeid van normaal te achten duur in een geval als het onderhavige moet worden verstaan een gemiddelde arbeidsduur van 38 uren per week gedurende de 52 weken van het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad wijst erop dat – zoals hij meer malen heeft overwogen – een verzekerde kan worden gehouden aan zijn eigen eerste opgave van voor de vaststelling van zijn recht van belang zijnde gegevens, tenzij later blijkt dat deze opgave onjuist was. Bij zijn beoordeling van het onderhavige geschil laat de Raad dan ook zwaar wegen dat appellante jarenlang, ook eigener beweging, mondeling en in geschrifte steeds heeft aangegeven 30 à 31 uren per week in haar bedrijf werkzaam te zijn geweest. Eerst in een schrijven van appellantes gemachtigde van 22 november 2002 komt naar voren dat appellante voltijds werkzaam zou zijn geweest in haar onderneming. De Raad acht deze stelling in het licht van de bij herhaling gedane opgave van 30 à 31 uren per week onvoldoende geloofwaardig om daaraan betekenis te hechten.
Dit leidt de Raad tot het oordeel dat appellante in het jaar voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet gemiddeld gedurende 38 uren per week arbeid heeft verricht. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.