[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 9 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/1851 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 mei 2004 heeft appellante de Raad meegedeeld voortaan zonder gemachtigde te procederen. Tevens heeft zij een nadere uiteenzetting gegeven van haar standpunt.
Bij brief van 31 januari 2005 met bijlagen heeft appellante andermaal een toelichting gegeven op haar standpunt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Bij het bestreden besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde in bezwaar na een gewijzigde functieduiding gehandhaafd het primaire besluit van 11 april 2000, houdende een toekenning aan appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van
52 weken, met ingang van 1 december 1999, van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Deze toekenning berust op een beoordeling volgens welke appellante, die op 2 december 1998 wegens arm-, nek- en schouderklachten is uitgevallen voor haar werkzaamheden als onderwijscoördinatrice bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, als gevolg van met name op RSI-klachten rechts berustende beperkingen weliswaar niet langer geschikt is voor evenvermelde eigen werkzaamheden - in het bijzonder in verband met het daarin voorkomende werken met computers en kort repetitief werk - maar nog wel in staat is te achten andere werkzaamheden te verrichten, door de verzekeringsarts van gedaagde omschreven als fysiek licht werk, zonder statisch karakter en met voldoende vertredings- mogelijkheden.
Appellante wordt - uiteindelijk in de bezwaarprocedure - geschikt bevonden voor de functies van vertegenwoordiger, functiebestandscode (hierna: fb-code) 4772, diverse functies van medisch registratieassistente en medewerker opname planbureau, fb-code 3221 en de functie van administratief medewerker hypotheken/leningen, fb-code 3394. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat appellante in vergelijking met haar maatgevende inkomen een loonverlies lijdt van 40,64%, overeenkomend met indeling in de klasse 35 tot 45%.
Appellante stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat zij ernstiger beperkt is dan vanwege gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt is genomen en dat zij niet geschikt is voor de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Appellante is de mening toegedaan dat die functies even zwaar zijn als haar eigen, door gedaagde expliciet als ongeschikt aangemerkte, functie en derhalve evenzeer voor haar ongeschikt zijn te achten.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de revalidatiearts dr. B.A. de Jong als deskundige geraadpleegd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank diens bevindingen en conclusies als volgt samengevat:
"De door de rechtbank ingeschakelde deskundige B. de Jong, revalidatie-arts, is blijkens zijn rapport van 5 juni 2002 van mening dat voor eiseres in december 1999 beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid bestonden in die zin dat de duurbelastbaarheid van rechterarm, hand en pols sterk verminderd is, terwijl ook de duurbelastbaarheid van de nek aanzienlijk verminderd is. Deze beperking geldt in mindere mate ook voor de linker bovenste extremiteit. De Jong is van oordeel dat het hier gaat om een chronisch aspecifieke R.S.I. die waarschijnlijk in eerste instantie geluxeerd is door een episode van pijn ten gevolge van een laag cervicale dispcusprotrusie en mogelijk in stand wordt gehouden door enige instabiliteit in rechterschouder en pols. Hoewel R.S.I. in de geneeskunde een sterk omstreden begrip is, is het volgens De Jong inmiddels in de vorm waarin het hier gepresen-teerd wordt een algemeen aanvaarde, zij het complexe en slecht begrepen, entiteit. De Jong kan zich niet verenigen met het belastbaarheidspatroon op item 10, reiken 150 keer per 70 cm en op item 11, werken boven schouderhoogte gedurende een half uur per werkdag 1 minuut aangesloten. Gelet op de klachten lijkt hem dat een te zware belasting. Voor het overige kan hij zich met het belastbaarheidspatroon verenigen.
De Jong is voorts van mening dat, hoewel de in gedingstuk B45 genoemde functies wel vallen binnen de kaders van de verantwoording functiebelasting zoals die uit het FIS tevoorschijn komen, het toch zo is dat de genoemde functies voor iemand die lijdende is aan een toch wel ernstige vorm van een aspecifieke chronische R.S.I. echt niet uitvoerbaar zijn. Alle geduide functies zijn naar zijn mening duidelijk administratief en vereisen uit dien hoofde een relatief intensief gebruik van de bovenste extremiteiten. De Jong concludeert dat eiseres op 1 december 1999 en ook ten tijde van zijn onderzoek niet in staat is tot het vervullen van de geduide functies."
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde en de deskundige tot dezelfde eensluidende conclusie komen dat appellante lijdende is aan RSI, maar van inzicht verschillen over de vraag tot welke beperkingen die diagnose leidt. De rechtbank heeft aanleiding gevonden om de conclusies van de deskundige De Jong op een tweetal punten niet te volgen. Het eerste punt betreft de zienswijze van de deskundige dat appellante minder belastbaar is te achten op de aspecten reiken en bovenhands werken. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde gemotiveerd heeft uiteengezet waarom hij het op dit punt niet eens is met de deskundige, en dat uit de reactie van de deskundige op desbetreffende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet blijkt dat hij zijn eigen oordeel op dit punt serieus heeft (her)overwogen.
Het tweede punt betreft de opvatting van De Jong dat appellante niet in staat is te achten tot het vervullen van de voorgehouden functies. De rechtbank is ook hieraan voorbijgegaan, om reden dat uit het Functie Informatie Systeem blijkt dat de functies geschikt zijn, en gedaagde niet de mogelijkheid heeft om in individuele gevallen daarvan af te wijken.
Nu aan de rechtbank ook niet is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de reeds in eerdere fasen van de procedure door en namens haar naar voren gebrachte standpunten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet, in de eerste plaats, met de rechtbank geen aanknopingspunten om mee te kunnen gaan met het standpunt van appellante dat haar beperkingen door gedaagde zijn onderschat. De deskundige De Jong heeft zich, zij het op het tweetal hiervoor vermelde aspecten na, met het door gedaagdes verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheidspatroon kunnen verenigen. De Raad volgt de deskundige De Jong daarin, waarbij ook de Raad, op dezelfde - hiervoor weergegeven - gronden als de rechtbank voorbij gaat aan de zienswijze van de deskundige met betrekking tot de belastbaarheidsaspecten reiken en bovenhands werken. Gelet hierop en in aanmerking nemende alle overige omtrent appellante beschikbare medische gegevens, daaronder in het bijzonder ook begrepen de gegevens die naar voren komen uit de verschillende verzekeringsgeneeskundige rapporten, stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de vanwege gedaagde ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen als juist kunnen worden onderschreven.
Evenwel anders dan de rechtbank is de Raad op grond van de thans voorliggende gegevens niet tot de overtuiging kunnen geraken dat de bij de schatting gebruikte functies, als hiervoor vermeld, alle drie als voor appellante in medisch opzicht passend kunnen worden aanvaard. De Raad heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Uit het rapport van 30 augustus 2000 van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, komt expliciet naar voren dat appellante niet geschikt kan worden geacht voor werkzaamheden waarin veelvuldig gebruik van een computer voorkomt. Als sprake is van veelvuldig computergebruik, dan geldt naar het oordeel van die bezwaarverzekeringsarts voor die functies een zelfde ongeschiktheid als voor het eigen werk van appellante. Dit dient, aldus Heijltjes, door de bezwaararbeidsdeskundige te worden beoordeeld.
De Raad moet vervolgens vaststellen dat uit de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige J. Dierx van 30 maart 2001 en van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 17 juli 2001 niet blijkt dat door die functionarissen op kenbare wijze een gericht onderzoek is ingesteld, als voorgestaan door de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes, naar de mate waarin in de gebruikte functies computergebruik voorkomt, terwijl uit de verkorte functie-omschrijvingen ervan niet zonder meer valt af te leiden dat in die functies geen sprake zou zijn van zodanig veelvuldig computergebruik. In het bijzonder bestaat twijfel op dit punt bij de functie van administratief medewerker hypotheken/leningen.
Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen de thans voorhanden gegevens met betrekking tot de drie bij de schatting gebruikte functies kan weliswaar niet zonder meer de stellige conclusie van de deskundige De Jong worden onderschreven dat die functies medisch ongeschikt zijn voor appellante, maar dient wel te worden vastgesteld dat, in het licht van de ook door gedaagde zelf tot uitgangspunt genomen ongeschiktheid van appellante voor werkzaamheden waarin veelvuldig met de computer dient te worden gewerkt, en bij ontstentenis van toereikend arbeidskundig onderzoek vanwege gedaagde in de hiervoor aangegeven zin, naar het vóórkomen van zodanig computergebruik in de bij de schatting gebruikte functies, de geschiktheid van die functies met te veel twijfel is omgeven om ze thans als een juiste grondslag voor de schatting te kunnen aanvaarden.
Het bestreden besluit kan derhalve, als te zijn voorbereid en genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, in rechte geen stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient eveneens te worden vernietigd.
Ter voorlichting van appellante, in het bijzonder ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen, wil de Raad ten slotte niet nalaten op te merken dat het bovenstaande niet zonder meer betekent dat appellante per de datum in geding recht kan doen gelden op een hogere WAO-uitkering. Het staat gedaagde in beginsel vrij om aan de hand van een nader in te stellen, wel als voldoende diepgaand en zorgvuldig aan te merken, onderzoek de geschiktheid van de gebruikte functies alsnog aan te tonen. Voorts staat het gedaagde, indien hij daarin niet (of niet voor alle drie de functies) zou slagen, eveneens vrij - nu het hier immers gaat om een beoordeling van de aanspraak van appellante op uitkering per het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken - om alsnog andere, wel passende, functies te selecteren en die te gebruiken als (aanvulling op de) schattingsgrondslag.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966 -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegen- woordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.