ECLI:NL:CRVB:2005:AT4122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4088 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen zijn ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk. De appellant, die werkzaam was als [naam functie], werd ontslagen omdat hij, anders dan wegens ziekte of gebreken, onbewaam dan wel ongeschikt werd geacht voor zijn functie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 24 februari 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.G.M. van de Veerdonk, en de gemeente Winterswijk werd vertegenwoordigd door mr. P.J. Schaap en twee medewerkers van de gemeente.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 1994 een verminderde productiviteit had, wat leidde tot achterstanden in zijn werk. Ondanks begeleiding en aanpassingen in zijn taken, bleef de appellant ondermaats presteren. In maart 2001 werd hij geïnformeerd over het voornemen tot ontslag, omdat hij ongeschikt werd geacht voor zijn functie. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit voornemen, maar zijn argumenten werden door de gemeente niet geaccepteerd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het disfunctioneren van de appellant niet te wijten was aan ziekte of gebrek, maar aan zijn persoonlijkheidsstructuur. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente terecht gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om de appellant te ontslaan. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/4088 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 juli 2003,
nr. 02/861 AW 206, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.M. van de Veerdonk, werkzaam bij de ABVAKABO FNV regiokantoor Oost, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en door drs. J.H. Oosterink en H.W.H. Heuvelink, beiden werkzaam bij de gemeente Winterswijk.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Winterswijk als [naam functie]. Vanaf 1994 is, in overleg met de bedrijfsarts, van appellant een produktie van 70% van de volledige case-load verlangd. Ondanks de verminderde taakomvang bleven bij appellant toch achterstanden bestaan, waarop hij regelmatig is aangesproken. In overleg met de bedrijfsarts en appellant is aan de situatie waarin van appellant een verminderde prestatie werd verwacht, in 1998 een einde gekomen. Een en ander hield verband met de inpassing van appellant in de nieuwe organisatie-structuur. Appellant claimde namelijk het recht op plaatsing in zijn eigen functie; hij stelde bereid en in staat te zijn deze functie volledig te vervullen en wenste niet aan een assessment voor deze functie deel te nemen.
1.2. Vanaf 1998 is appellant intensief begeleid door zijn leidinggevende. Nadat deze begeleiding aanvankelijk een gunstig effect bleek te hebben, is in een evaluatiegesprek in maart 2000 geconcludeerd dat appellants werk en werkhouding nog steeds onder de maat waren, en is voorgesteld een outplacementtraject te volgen.
Begin juli 2000 is appellant wederom aangesproken op een te hoog foutenpercentage en op termijnoverschrijdingen bij het afwerken van opdrachten.
Begin november 2000 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn chef, waarbij appellant is aangesproken op grote werkachterstanden. Appellant stelde het niet eens te zijn met de verslagen van de gesprekken van maart en juli 2000, maar weigerde een inhoudelijke reactie te geven. Medio november 2000 is een gesprek belegd tussen appellant, zijn chef en het sectorhoofd. Ook daar weigerde appellant te praten over zijn functioneren.
1.3. Bij brief van 16 maart 2001 heeft gedaagde, onder verwijzing naar diverse bijlagen, appellant ervan in kennis gesteld dat hij, anders dan wegens ziekte of gebreken, onbewaam dan wel ongeschikt wordt geacht voor zijn betrekking van [naam functie] en dat het voornemen bestaat hem om die reden te ontslaan. In zijn zienswijze tegen dit voornemen heeft appellant enkele vraagtekens geplaatst bij door gedaagde gehanteerde cijfers en voorts gesteld dat zijn houding niet geïnterpreteerd moet worden als een weigering te praten over zijn functioneren of over outplacement.
1.4. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 14 mei 2001 ontslag verleend op de hiervoor genoemde grond.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, stellende dat gedaagde had moeten begrijpen dat zijn ongeschiktheid (wellicht) verband hield met ziekte of gebrek.
Daarop heeft gedaagde, via tussenkomst van de bedrijfsarts, aan J.M.E. van Zandvoort, zenuwarts te Meppel, advies gevraagd. Zenuwarts Van Zandvoort heeft op 29 januari 2002 een rapport omtrent appellant uitgebracht.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het ontslag gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Uit het deugdelijk gemotiveerde rapport van zenuwarts Van Zandvoort komt naar voren dat het disfunctioneren van appellant in belangrijke mate is terug te voeren tot diens, niet als ziekte of gebrek te kwalificeren, persoonlijkheidsstructuur. Gelet hierop heeft gedaagde zich met recht op het standpunt gesteld dat de medische gesteldheid van appellant niet van relevante invloed was op zijn functioneren.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat uit de bijlagen, behorende bij de hiervoor onder 1.3. genoemde brief van 16 maart 2001, genoegzaam blijkt dat appellant gedurende langere tijd zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht tekort schoot. Appellant heeft deze gegevens in essentie ook niet betwist. Voorts acht de Raad van belang dat appellant gedurende geruime tijd niet met zijn leidinggevende over zijn wijze van functioneren heeft willen praten.
Onder deze omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant, anders dan wegens ziekte of gebrek, ongeschikt was voor zijn functie van [naam functie] en voorts dat gedaagde in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid om appellant eervol te ontslaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
JvS
2503