ECLI:NL:CRVB:2005:AT4120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3891 + 3892 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet (ANW) en inkomensgrenzen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante heeft op 11 oktober 2002 een verzoek ingediend bij de Sociale verzekeringsbank om in aanmerking te komen voor een nabestaandenuitkering. Op 9 januari 2003 heeft de Sociale verzekeringsbank haar medegedeeld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning, maar dat haar inkomen zodanig is dat de uitkering niet tot uitbetaling kan komen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd in een bestreden besluit van 17 april 2003.

Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 3 juli 2003 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 25 februari 2005 behandeld. De Raad oordeelt dat het inkomen van appellante, dat onder andere bestaat uit een WAO-uitkering van € 1.432,79 per maand, zodanig is dat de ANW-uitkering niet tot uitbetaling kan komen. De Raad bevestigt de overwegingen van de voorzieningenrechter en wijst erop dat de overgangsregeling voor familieleden van appellante niet van toepassing is, aangezien de ANW al van toepassing was ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot.

De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

03/3891 + 3892 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2003, nummers AWB 03/1900 ANW en AWB 03/2219 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de Raad nog een nader schrijven met bijlagen doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft zich op 11 oktober 2002 tot gedaagde gewend met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 9 januari 2003 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een nabestaandenuitkering, maar dat haar inkomen zodanig is dat deze uitkering niet tot uitbetaling kan komen. Bij het bestreden besluit van 17 april 2003 heeft gedaagde zijn besluit van 9 januari 2003 na bezwaar gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tevens om een voorlopige voorziening gevraagd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meteen uitspraak doende in de hoofdzaak, appellantes beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft hij appellantes verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellante heeft de ongegrondverklaring van haar beroep in hoger beroep bestreden.
Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat appellantes inkomen, ten tijde hier van belang onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van € 1.432,79 per maand, een zodanige omvang heeft dat haar uitkering ingevolge de ANW op grond van hetgeen bij en krachtens die wet is bepaald, niet tot uitbetaling komt. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
In hoger beroep heeft appellante erop gewezen dat familieleden van haar wel een (aanvullende) uitkering naast hun inkomen ontvangen. Ter zitting is evenwel gebleken dat het hier personen betreft die reeds een uitkering ontvingen krachtens de (inmiddels ingetrokken) Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en die derhalve onder een overgangsregeling vallen. Deze overgangsregeling geldt niet voor appellante, nu ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot de ANW reeds van toepassing is.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
MR