[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellante per einde wachttijd op 19 juni 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 22 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2003, nr. AWB 02/3231 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij (aanvullend) beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2003 heeft gedaagde nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
Blijkens de stukken heeft eiseres zich vanuit de Werkloosheidswet op 20 juni 2000 ziekgemeld vanwege huidklachten aan beide handen en duizeligheidsklachten. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres met ingang van 19 juni 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar medische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor zij niet langer geschikt was voor het verrichten van haar eigen werk als medewerkster bij een agrarisch loonbedrijf, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan een aantal voor haar geselecteerde (voorbeeld)functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatvrouwloon levert volgens verweerder geen verlies aan verdiencapaciteit op, zodat sprake is van minder dan 15% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Eiseres is blijkens de stukken op 19 maart 2001 op het spreekuur verschenen van de verzekeringsarts R.L.P. Broeders. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 19 maart 2001 geconcludeerd dat eiseres geschikt is te achten om fulltime arbeid te verrichten, rekening houdend met beperkingen ten aanzien van werken in contact met water en/of schoonmaakmiddelen, alsmede blootstelling aan persoonlijk risico (werken op grote hoogte). Daarbij heeft de verzekeringsarts mede de acht geslagen op de aanvullende medische informatie van de behandelende dermatoloog A.P.M. Lavrijsen. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma nader medisch onderzoek verricht en geoordeeld dat het door de verzekeringsarts opgestelde FIS-patroon van 19 maart 2001 een goede afspiegeling is van de belastbaarheid van eiseres. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, en dat verweerder de beperkingen van eiseres onjuist heeft ingeschat.
Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de klachten van een carpaal tunnelsyndroom die er volgens eiseres toe leiden dat zij beperkt is inde hand- en vingervaardigheid buiten beschouwing dienen te blijven nu deze klachten na de datum in geding (19 juni 2001) zijn ontstaan. Van objectiveerbare aanwijzigen dat deze klachten al bestonden ten tijde hier in geding is niet gebleken. Immers blijkens de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jeensma van 13 februari 2002 heeft de eiseres sinds meer dan vier maanden (sinds oktober 2001) toenemend last van pijn en tintelingen in de handen. Tevens blijkt uit de brief van 17 mei 2002 van het Medisch Centrum Haaglanden, Locatie Westeinde, gevestigd te Den Haag, dat eiseres op 24 januari 2002 de polikliniek neurologie heeft bezocht in verband met de pijn in de handen. Toen zij, blijkens de anamnese, deze klachten sinds twee maanden (sinds november 2001).
Met de rugklachten van eiseres heeft verweerder geen rekening kunnen houden. Immers gezien de medische stukken heeft eiseres eerst in beroep de rugklachten aangevoerd. Medische gegevens die de gestelde klachten van de rug steunen, ontbreken.
Van de van eiseres zij geen (nadere) medische gegevens in het geding gebracht, op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van verweerders verzekeringsartsen. De stelling van eiseres dat de fysieke beperkingen ernstiger zijn is niet nader gemotiveerd. In het bijzonder blijkt uit geen enkel medisch stuk dat zij, ter voorkoming van irritatie van de huid, provocatie van het eczeem, en beschadiging van de huid, haar handen slechts in beperkte mate mag gebruiken. Ook blijkt niet dat de duizeligheid van eiseres van dien aard is dat zij gevaar loop bij machines. Het instellen van een nader medisch deskundigenonderzoek heeft de rechtbank dan ook niet aangewezen geacht.
Op basis van het op 19 maart 2001 door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidprofiel heeft de arbeidsdeskundige J. Noort, na het raadplegen van het Functie Informatie Systeem (FIS) gecocludeerd dat eiseres in staat moet worden geacht tot het verrichten van alternatief werk in enkele gangbare functies, bijvoorbeeld die van assemblagemewerkster, stikster meubelkleding, productie medewerkster assemblage koffiezetapparatuur, inpakster koekjes, en stikster lederwaren.
Op sommige onderdelen van de geduide fucties is sprake van zogeheten markeringen, die aangeven dat de belastbaarheid potentieel wordt overschreden. Op grond van de jurisprudentie moet in zo’n geval overleg plaatsvinden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Het resultaat van de overleg moet kenbaar zijn, en daarbij moet voldoende worden gemotiveerd waarom de desbetreffende functie voor de betrokkene toch passend is. Blijkens de stukken heeft het vorenbedoelde overleg plaatsgevonden en is aangegeven dat deze aanvaardbaar wordt geacht. In de rapportage van de arbeidsdeskundige Noort van 27 september 2001 is vervolgens nader gemotiveerd waarom de voorgehouden functies –ondanks dat sprake is markering- niettemin voor eiseres geschikt bevonden. De rechtbank acht de toelichting van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige toereikend en ziet geen grond voor het oordeel dat de functies op onderdelen de belastbaarheid van eiseres te boven gaan.
Eiseres is het niet eens met de vaststelling van het maatvrouwloon. Naar eiseres heeft gesteld is op grond van het bepaalde in het Schattingsbesluit het maatvrouwloon het loon dat verdient zou zijn op de eerste WAO-dag ware de verzekerde niet arbeidsongeschikt geworden. Dit loon dient volgens eiseres opgevraagd te worden bij de werkgever. Dit is niet anders ingeval een verzekerde ziekgemeld wordt vanuit de WW; het maatvrouwloon is hetgeen een verzekerde op einde wachttijd verdient zou hebben ware hij/zij voor deze functie niet werkloos geworden. In de opvatting van eiseres dienthet maatvrouwloon pas na het eenmaal vaststellen van het actuele loon per einde wachttijd (per 19 juni 2001) met de totaal indexcijfers naar het moment van beoordeling geïndexeerd te worden.
Met betrekking tot dit punt overweegt de rechtbank tot het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemen gewoonlijk verdienen. Artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bepaalt dat maatmaninkomen geïndexeerd wordt aan de hand van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals die gepubliceerd wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Eiseres heeft blijkens de stukken tot 1 februari 2000 gewerkt. De eerste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres vindt plaats per 19 juni 2001. Verweerder heeft blijkens het verweerschrift van 19 november 2002 het maatvrouwinkomen vastgesteld aan de hand van hetgeen eiseres verdiende voor zij werkloos werd en daarop de CAO-loonsverhoging, gebaseerd op de indexcijfers van het CBS van 1 juli 2000, toegepast. Er is niets naar voren gekomen waaruit de rechtbank kan afleiden dat er tussen de datum van werkloosheid -1 februari 2002- en de in geding zijnde datum
-19 juni 2001- zodanig CAO-loonsverhogingen zijn geweest die tot een dusdanig hoog maatvrouwloon leiden dat een hoger arbeidsongeschiktheisdspercentage daarvan de uitkomst is. Eiseres heeft verder geen argumenten aangevoerd waarom het door verweerder vastgestelde maatvrouwloon onjuist zijn.
Vergelijking van de mediane loonwaarde van de voorgehouden functies met het loon dat eiseres placht te verdienen leidt tot geen verlies aan verdiencapaciteit. Daarvan uitgaande is mate van arbeidsongeschikt van eiseres terecht vastgesteld op minder dan 15% in de zin van de WAO.
Op die gronden wordt het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellante de eerder aangevoerde grieven in essentie herhaald. Overgelegd is nog een brief van appellantes huisarts P. Reis en een brief van de behandelend dermatoveneroloog A. Notowicz. Reis geeft aan dat vanaf november 2001 sprake is van een carpaal tunnelsyndroom. Notowicz verklaart dat appellante met haar huidklachten bekend is vanaf 1999. Ze is in 2001 behandeld met lokale fotochemotherapie. Daar is het toen goed mee gegaan. Op 28 februari 2002 is de behandeling gestaakt. De huid was op dat moment volledig gaaf. Pas op 31 januari 2003 is appellante door Notowicz teruggezien, met een, naar zij zei, recidief sinds twee maanden bestaand aan beide handen. Na behandeling is zij op 31 maart 2003 teruggezien, sterk verbeterd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen en de conclusies van de rechtbank en hij maakt deze tot de zijne. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad tekent hierbij nog aan dat, gezien de in dit geding relevante datum, 19 juni 2001, de namens appellante overgelegde verklaringen de juistheid van het besluit van gedaagde niet in twijfel stellen.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevstigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
(get) H.J. Simon
(get) M.F. van Moorst