[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 mei 2003, nr. AWB 02/2416 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere memorie met bijlagen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door drs. J.C.M. van de Geijn-Oliehoek, zenuwarts-psychiater te Leiden. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Smit en E.A.P. Smeele, beiden werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over gedaagde, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leidschendam.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is voor het tijdvak van 19 tot en met 23 december 1966 en vervolgens met ingang van 1 januari 1967 benoemd tot onderwijzeres in tijdelijke dienst aan de openbare school voor lager onderwijs [naam school] te [vestigingsplaats]. Per 1 februari 1970 is zij in die functie benoemd in vaste dienst.
2.2. In november 1976 heeft appellante zich wegens werkgerelateerde stressklachten onder behandeling gesteld van
G.W. de Graaff, zenuwarts te Voorburg. Deze behandeling is in 1977 afgebroken wegens het voortbestaan van de omstandigheden die de stress veroorzaakten. Op 30 juli 1979 is appellante na een sollicitatie naar de functie van remedial teacher door gedaagde niet in die functie benoemd. In september 1979 heeft zij om redenen van gezondheid haar werkzaamheden moeten staken. Op 31 oktober 1979 is op een ouderavond van de school een brief van een ouderpaar voorgelezen en rondgedeeld, waarvan de inhoud door appellante als lasterlijk en grievend is ervaren. In een brief van
7 november 1979 heeft appellante bij gedaagde geprotesteerd en gevraagd om bescherming van de kant van haar werkgever. Bij brief van 4 februari 1980 heeft gedaagde verklaard de gang van zaken zeer te betreuren en benadrukt dat appellante in het openbaar onderwijs te [vestigingsplaats] goed heeft gefunctioneerd. Tevens is aan appellante ziekteverlof verleend voor het resterende deel van het schooljaar. In februari 1981 heeft de gemeenteraad besloten tot opheffing van de [naam school] en is appellante door gedaagde voorgedragen voor een geneeskundig onderzoek als bedoeld in het toenmalige artikel P1 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Bij besluit van 21 april 1981 is aan appellante wegens opheffing van haar betrekking met ingang van 1 augustus 1981 eervol ontslag verleend. Bij besluiten van 9 juli 1981 is appellante door de directie van het ABP uit hoofde van (lichamelijke) ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor het vervullen van haar betrekking en is haar algemene invaliditeit vastgesteld op 65 tot 80%. Met ingang van 1 februari 1990 is dit percentage wegens verergering van de lichamelijke beperkingen gesteld op 80 of meer. In 1993 heeft appellante verzocht de verhoging van het invaliditeitspercentage en het daarbij behorende invaliditeitspensioen te doen ingaan met terugwerkende kracht tot 1 september 1981. Dit verzoek is afgewezen en die afwijzing is door de Raad bij uitspraak van
23 mei 1996, nr. 95/2709 ABP, in stand gelaten. Appellante heeft, onder overlegging van stukken waaronder persoonlijke aantekeningen van de bedrijfs- en keuringsarts H. Kleinloog, de Raad verzocht zijn uitspraak met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herzien, welk verzoek door de Raad bij uitspraak van 2 maart 2000,
nr. 97/7249 ABP, is afgewezen.
2.3. Op 26 februari 2001 heeft appellante gedaagde mondeling verzocht om schadevergoeding. Bij besluit van 2 april 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante de kosten van een specialist voor psychologische begeleiding te vergoeden. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, onder meer stellende dat de strekking van haar verzoek om schadevergoeding verkeerd was begrepen. Gedaagde heeft dit gedeelte van het bezwaar opgevat als een aanvullend verzoek om schadevergoeding en dit aanvullende verzoek bij besluit van 29 augustus 2001 afgewezen. Ook tegen deze afwijzing heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van (7 mei, lees:) 22 mei 2002 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellante baseert haar verzoek om schadevergoeding op de besluiten, handelingen en gedragingen die door of onder verantwoordelijkheid van gedaagde jegens haar zijn genomen en verricht. Zij onderkent daarin onrechtmatige daden en schendingen van de zorgplicht van de werkgever, waartoe zij heeft gewezen op de criteria die hiervoor zijn ontwikkeld in
's Raads jurisprudentie (in het bijzonder CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232, alsmede
CRvB 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21 en JB 2002/326). Voorts houdt zij gedaagde aansprakelijk op grond van de eisen van goed werkgeverschap, zoals voor arbeidsverhoudingen naar burgerlijk recht neergelegd in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek.
3.1.1. De verwijten van appellante jegens gedaagde en diens functionarissen hebben in hoofdzaak betrekking op het abnormale en excessieve karakter van de arbeidsomstandigheden aan de [naam school], op de gang van zaken rond haar sollicitatie naar de functie van remedial teacher en haar ontslag, alsmede op het niet tijdig onderkennen of bewust verzwijgen van de psychische component in het complex van factoren dat tot haar arbeidsongeschiktheid heeft geleid, ten gevolge waarvan de mate van die arbeidsongeschiktheid jarenlang is onderschat.
3.2. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding of andere tegemoetkoming en dat, zou dit wel het geval zijn, appellante haar aanspraak wegens het tijdsverloop niet langer geldend kan maken.
3.3. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180, TAR 2000, 40) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt, waar het gaat om vergoeding van schade, de aanvang van deze termijn bij het moment waarop de benadeelde met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
3.4. De Raad stelt, met gedaagde, vast dat alle feiten en omstandigheden waarop appellante zich ter ondersteuning van haar vordering beroept dateren van (veel) meer dan vijf jaren vóór de indiening van haar mondelinge verzoek op 26 februari 2001.
Ook de vraag of appellante méér dan vijf jaren vóór het verzoek in actie had kunnen komen, moet bevestigend worden beantwoord. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen van de rechtbank op dit punt en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.5.1. De gedingstukken laten zien dat appellante zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden en gebeurtenissen aan de [naam school] haar hevig hebben aangegrepen. Voorts blijkt uit haar stellingen met betrekking tot de gang van zaken rond de afkeuring in 1981 dat zij met haar toenmalige bedrijfsarts Kleinloog over het buiten beschouwing laten van psychische aspecten heeft gesproken en dat Kleinloog haar, uitgaande van haar wens om op enige wijze in overheidsdienst werkzaam te kunnen blijven, met klem heeft afgeraden deze aspecten naar voren te brengen teneinde een situatie als bij de afkeuringsgrond "S-5" in militaire dienst te voorkomen. De psychische aspecten zijn in 1985 wederom aan de orde gekomen bij een onderzoek door de neuroloog A. Verkijk, die blijkens zijn rapport van
15 april 1985 met appellante heeft besproken dat haar klachten een psychische oorsprong (genese) hebben. Op
8 november 1993 schreef appellante aan het ABP dat zij ten tijde van de afkeuring in 1981 onder grote psychische druk stond en dat Kleinloog dit niet in het keuringsrapport heeft gezet hoewel hij zich met de hele gang van zaken bemoeid heeft. Zij voegde daaraan toe dat zij, hoewel zij het eigenlijk al vermoedde, in de van het ABP ontvangen gegevens diverse aanwijzingen had gevonden over de veel te weinig belichte psychische factoren naast haar lichamelijke moeilijkheden. Bij brief van 4 april 1995 heeft appellante een beroep gedaan op Kleinloog om haar te ondersteunen in haar verzoek om terugwerkende kracht voor haar volledige afkeuring. In zijn antwoord aan appellante van 7 april 1995 erkent Kleinloog dat hij destijds al inschatte dat de prognose voor haar arbeidsvermogen ongunstig was, dat hij misschien toch een psychiatrische expertise had moeten adviseren en dat het gezien het ziektebeloop ook niet vreemd zou zijn geweest indien zij volledig zou zijn afgekeurd. Ten slotte blijkt uit de verklaringen van de zenuwarts-psychiater Van de Geijn-Oliehoek, zoals ter zitting nog nader toegelicht, dat appellante in 1992 in haar praktijk onder psychologische behandeling is gekomen en dat zij de behandeling begin 1994 persoonlijk heeft overgenomen, waarbij is gebleken van een psychiatrische stoornis die van invloed is geweest op de arbeidsgeschiktheid van appellante en onder andere in 1979 tot een psychische decompensatie heeft geleid.
3.5.2. Gelet op al het vorenstaande is het appellante vóór 26 februari 1996 (vijf jaar vóór de indiening van het verzoek om schadevergoeding) duidelijk geworden dat sprake was van de door haar gestelde schade, die zij thans vergoed wil hebben. Dat appellante pas in 1997 kon beschikken over de persoonlijke aantekeningen van Kleinloog en dat zij pas in 2002 via de huisarts heeft vernomen dat De Graaff reeds in 1976-1977 een psychiatrische diagnose had gesteld, is dan ook niet van beslissende betekenis voor de bepaling van het moment waarop appellante in actie had kunnen komen.
3.5.3. Voor het overige komt het betoog van appellante erop neer dat haar psychische gezondheidstoestand haar heeft belemmerd haar vordering geldend te maken. Nu die psychische toestand door gedaagde in nadelige zin is beïnvloed, betreft het een aan gedaagde toe te rekenen omstandigheid die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg staat, aldus appellante.
3.5.4. Ook in dit betoog kan de Raad appellante niet volgen. Zoals reeds aangegeven, heeft appellante vóór februari 1996 bij herhaling ondubbelzinnig doen blijken dat zij inzicht had in de situatie waarin zij verkeerde en dat zij verband legde tussen die situatie en de feiten en omstandigheden waarop zij thans haar verzoek om schadevergoeding baseert. Bovendien werd appellante sedert 1992 psychologisch en psychiatrisch begeleid en genoot zij rond 1995 professionele rechtsbijstand ter zake van de procedure tot herziening van de mate van haar invaliditeit, waarin diezelfde feiten en omstandigheden aan de orde waren. Dat appellante door psychische factoren buiten staat was om - al was het maar in essentie - een aanspraak op schadevergoeding te formuleren, wordt ook door geen enkel medisch rapport bevestigd.
3.6. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat gedaagde de vordering van appellante - wat daarvan verder zij - terecht op grond van het tijdsverloop heeft afgewezen. Het hoger beroep treft dus geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.