E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 1 juli 2000 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend ter hoogte van 32% van het maximale pensioen. Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 juni 2003, nr. AWB 02/2483 AOW, het beroep niet-ontvankelijk verklaard onder bepaling dat gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is van deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Naar aanleiding van een desbetreffende vraag zijdens de Raad heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar in het geding gebracht gedateerd 1 december 2004. Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt en een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant in de perioden van 20 december 1965 tot en met 1 september 1974 en van 22 september 1975 tot en met 31 juli 1982, in totaal afgerond 16 jaar, verzekerd is geweest voor de AOW. Vanaf
1 augustus 1982 is appellant volgens gedaagde niet meer verzekerd. Vanaf die datum heeft appellant zich blijvend gevestigd in Marokko. Appellant was op dat moment in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op grond van het Besluit Uitbreiding en beperking kring der verzekerden van
19 oktober 1976, Stb. 557 kan degene die in Marokko woont onder voorwaarden verplicht verzekerd zijn, onder meer indien hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt naar een arbeidsongeschiktheid van 45% of meer. Volgens informatie van het GAK ontving appellant vanaf 1 juli 1978 een WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 21. Appellant is derhalve vanaf de datum van zijn vestiging in Marokko niet verplicht verzekerd ingevolge de AOW, aldus gedaagde.
Door appellant is onder meer aangevoerd dat hij vanaf 1 augustus 1982 een WAO-uitkering ontvangt ter hoogte van ongeveer f 1.500,- per maand. Bijgevoegd zijn kopieën van de jaaropgave van het GAK. Aangegeven wordt verder dat hem door het GAK niet is medegedeeld dat hij vanaf 1 augustus 1982 niet meer verzekerd was.
Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde het besluit van 1 mei 2002 ingetrokken. Gedaagde heeft aangegeven dat naar aanleiding van informatie van Uwv GAK nader onderzoek noodzakelijk is naar de hoogte van appellants recht op een WAO-uitkering in de periode hier van belang. Op die grond heeft de rechtbank het beroep, bij gebreke aan procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven in essentie herhaald. Opgemerkt wordt nog dat het niet appellants fout is, indien het GAK of gedaagde ten onrechte van zijn uitkering geen premies hebben ingehouden. Uit de door appellant overgelegde jaaropgave van Gak Nederland bv over het jaar 1998 komt naar voren dat het fiscaal loon van appellant in dat jaar f 17.879,- zou hebben bedragen.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft gedaagde het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. Dit besluit is nagenoeg identiek aan het ingetrokken besluit van 1 mei 2002. Het besluit berust niet, zichtbaar, op nadere informatie van het Uwv. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde terzake nog een stuk in het geding gebracht.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde te kennen gegeven dat het besluit van 1 december 2004 niet inzichtelijk maakt dat appellant, over de gehele hier aan de orde zijnde periode, een WAO-uitkering heeft genoten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Ook anderszins bieden de tot nu toe in het geding gebrachte stukken geen afdoende grondslag voor die stelling. Gedaagde zal alsnog ter zake nader onderzoek dienen te verrichten.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij in dit geding, gezien het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook een oordeel zal geven over het besluit van 1 december 2004, nu dit besluit het besluit van 1 mei 2002 vervangt en het besluit niet aan het beroep van appellant tegemoet komt.
De Raad zal appellants hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu appellant, gezien het nadere besluit van 1 december 2004, bij een beoordeling van de uitspraak van de rechtbank door de Raad geen belang heeft. De Raad merkt in dat verband nog op dat door appellant geen schadevergoeding is gevorderd.
Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 december 2004 is gegrond. Ook naar het oordeel van de Raad is dit besluit niet zorgvuldig voorbereid. Noch uit de brief van Gak Nederland bv van 15 mei 2001 noch uit het nader overgelegde stuk van 27 december 2004, kan de Raad afleiden dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid in de voor dit geding relevante periode steeds minder dan 45% heeft bedragen. Gedaagde zal terzake nader onderzoek dienen te verrichten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding is aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 december 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.