[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2003, reg.nr. 02/1777 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde heeft appellant in en over 1993 bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal en voor levensonderhoud op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (BZ) toegekend. Bij besluit van 20 juni 1994 heeft gedaagde terzake onder meer een bedrag van f 25.767,-- van appellant teruggevorderd. Appellant is met ingang van 1 november 1997 - door middel van inhouding op zijn periodieke bijstandsuitkering - f 100,-- per maand gaan aflossen op de toen nog openstaande schuld van f 22.156,--. Met ingang van 20 maart 2000 is de bijstandsuitkering van appellant beëindigd wegens werkaanvaarding.
Vanaf juli 2000 is appellant weer verder op genoemde schuld gaan aflossen, zij het niet regelmatig volgens een vast maandschema.
Op 25 augustus 2001 heeft appellant gedaagde verzocht akkoord te gaan met afkoop ineens van 30% van de restsom van de schuld tegen finale kwijting. Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft gedaagde het verzoek afgewezen op de grond dat volgens gemeentelijk beleid slechts met afkoop kan worden ingestemd indien ten minste 50% van de restsom in één keer wordt afgelost.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 4 oktober 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) zich verzet tegen verder afzien van de terug- en invordering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hem ten aanzien van het ontstaan van de schuld geen blaam treft, dat hem destijds bijstand ingevolge het BZ is verleend op basis van een ondeugdelijk IMK-advies en dat gedaagde tot schadevergoeding dient te worden veroordeeld omdat hij door toedoen van het IMK en de gemeente Helmond schade heeft geleden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van (verdere) terugvordering af te zien indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
De Raad stelt vast dat het door appellant gedane aanbod tot afkoop ligt beneden de ter zake in acht te nemen wettelijke minimumgrens. Daarmee is niet voldaan aan de in genoemde bepaling omschreven voorwaarde. Dit betekent dat gedaagde in dit geval niet tot het afzien van verdere terugvordering op grond van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw bevoegd was. Het gemeentelijk beleid en de toepassing daarvan kunnen daarom verder onbesproken blijven.
Voorzover appellant nog beoogd heeft een beroep te doen op dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw kan dit beroep niet slagen. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 18 december 2001, gepubliceerd in onder meer RSV 2002/62) kan deze bepaling hier immers niet aan de orde komen, aangezien artikel 78c als een speciale, van artikel 78 afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad evenmin aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.