ECLI:NL:CRVB:2005:AT3940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1752 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op toeslag en terugvordering van teveel betaald bedrag aan toeslag

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op toeslag en de terugvordering van een teveel betaald bedrag aan toeslag door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, het Uwv, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2003, waarin het beroep van gedaagde gegrond werd verklaard. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. de Man, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 2.252,69 dat ten onrechte was betaald over de periode van 1 maart 2001 tot en met 30 september 2001.

De rechtbank oordeelde dat de besluiten tot herziening en beëindiging van het recht op toeslag in rechte onaantastbaar waren, maar dat de appellant niet zonder meer van de rechtmatigheid van deze besluiten mocht uitgaan. De rechtbank vond dat appellant geen inzichtelijke berekening had gegeven ter onderbouwing van de terugvordering. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank een onjuiste regel heeft aangenomen en dat de gedingstukken wel degelijk een duidelijke berekening bevatten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat, ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet (TW), appellant verplicht is tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. De Raad stelt vast dat het herzieningsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden, waardoor de rechtmatigheid van de herziening niet meer ter discussie staat. De Raad concludeert dat de terugvordering in overeenstemming is met het besluit van 2 oktober 2001 en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/1752 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2003, nr. 02/1594 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. drs. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. De Man voornoemd.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Toeslagenwet (TW) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is, in aanvulling op haar uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een toeslag op grond van de TW toegekend. Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft appellant gedaagde bericht dat de uitkering ingevolge de TW per 22 februari 2001 wordt ingetrokken, omdat gedaagde naast haar WAO-uitkering een uitkering krachtens de WW ontving zodat ook de hoogte van die uitkering medebepalend was voor het recht op toeslag. Bij hetzelfde besluit is tevens het recht op toeslag per 1 oktober 2001 beëindigd.
Bij besluit van 21 november 2001 is gedaagde, naar aanleiding van haar aanvraag van 26 oktober 2001 voor het ontvangen van een toeslag bericht dat zij niet voor een uitkering ingevolge de TW in aanmerking komt omdat haar inkomen hoger is dan het voor haar in het kader van de TW geldende sociaal minimum. Tegen de besluiten van 2 oktober en 21 november 2001 heeft gedaagde geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft appellant hetgeen ten gevolge van het herzieningsbesluit van 2 oktober 2001 teveel aan toeslag was betaald over de periode van 1 maart 2001 tot en met 30 september 2001, tot een bedrag van € 2.252,69 teruggevorderd. Het tegen dit besluit namens gedaagde ingediend bezwaar is door appellant bij besluit van 12 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat, nu de hiervoor genoemde besluiten tot herziening en tot beëindiging van het recht op toeslag alsmede het besluit tot afwijzing van de aanvraag in rechte vaststaan, appellant ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW tot terugvordering verplicht is.
Namens gedaagde is tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is met name aangevoerd dat haar op geen enkele wijze teveel toeslag is betaald.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, met veroordeling van appellant tot betaling van proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten betreffende de herziening, beëindiging en afwijzing van het recht op toeslag weliswaar in rechte onaantastbaar zijn geworden, maar dat op grond van rechtspraak van deze Raad moet worden aangenomen dat niet zonder meer van de rechtmatigheid van de desbetreffende besluiten behoeft te worden uitgegaan indien hetgeen tegen het terugvorderingsbesluit wordt aangevoerd een zodanig ander licht werpt op de aan het terugvorderingsbesluit ten grondslag liggende besluiten dat appellant dat terugvorderings-besluit in redelijkheid niet op die besluiten had mogen baseren. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat laatstbedoelde situatie hier aan de orde is nu appellant op geen enkele wijze een inzichtelijke berekening aan de besluiten tot herziening en afwijzing ten grondslag heeft gelegd.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de door de rechtbank aangenomen regel met betrekking tot de toetsing van in rechte onaantastbaar geworden besluiten niet in de jurisprudentie van de Raad is terug te vinden en dat uitgaande van de juistheid van het besluit tot herziening van de toeslag, moet worden vastgesteld dat appellant tot terugvordering verplicht is. Bovendien stelt appellant -ten overvloede- dat de gedingstukken wel degelijk een duidelijke berekening bevatten op basis waarvan met name de herziening tot stand is gekomen.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW, zoals dat artikel sedert 1 augustus 1996 luidt, is appellant gehouden hetgeen op grond van een herzieningsbesluit als dat van 2 oktober 2001 onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. In de lijn van zijn uitspraak van 18 november 2003 (LJN AN9715, ook gepubliceerd in onder andere AB 2004, 72) is de Raad van oordeel dat, anders dan de rechtbank klaarblijkelijk heeft aangenomen, nu het herzieningsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden, voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de herziening geen plaats meer is. Daarmee staat in een situatie als deze de gehoudenheid van appellant om tot terugvordering over te gaan vast. De Raad is voorts van oordeel dat de thans aan de orde zijnde terugvordering geheel in overeenstemming is met het besluit van 2 oktober 2001.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom, als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.