03/1610 MAW
03/1611 MAW
03/1612 MAW
03/1613 MAW
03/1615 MAW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 en 5 februari 2003, nrs. AWB 01/04249 MAWKLA en AWB 02/02850, 02/00556, 02/02799 en 02/03066 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, CNV-bond van militairen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor één van de 30 beschikbare opleidingsplaatsen op de omscholingsopleiding van wachtmeester specifiek naar wachtmeester categoraal, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 23 oktober 2001.
1.2. Bij besluiten van 9 juni 2000, 23 november 2000, 10 januari 2001, 20 februari 2001 en 27 november 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant door hem geambieerde functies toe te wijzen. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van gedaagde van respectievelijk 18 juni 2002, 27 december 2001, 13 juni 2002 en 5 juli 2002.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen het onder 1.1. genoemde besluit op bezwaar ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak van 3 februari 2003 ongegrond verklaard. De beroepen tegen de onder 1.2. genoemde besluiten op bezwaar zijn bij de aangevallen uitspraak van 5 februari 2003 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Gedaagde heeft geweigerd om appellant ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) aan te wijzen voor het volgen van de onder 1.1. genoemde omscholingsopleiding, omdat door appellant niet kan worden voldaan aan het zogeheten rendementscriterium. Met dit criterium heeft gedaagde invulling gegeven aan artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel opleidingen militairen KMAR, op grond waarvan de inwilliging van een verzoek om aangewezen te worden voor het volgen van een bij- of omscholingsopleiding tevens afhankelijk kan worden gesteld van de terzake te stellen eisen van rendement en behoefte van de organisatie.
4.2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit van 23 oktober 2001 heeft kunnen komen. Daartoe onderschrijft de Raad de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. Appellant voldoet, ook bij de meeste gunstige berekening in zijn situatie, niet aan het door gedaagde gehanteerde - ook door de Raad niet onredelijk geachte - rendementscriterium, zoals dit is neergelegd in artikel 10 van de Beleidsregel loopbaan-patronen militairen Koninklijke marechaussee en de brief van gedaagde van 3 februari 2000. Dit criterium houdt in dat een betrokkene zoals appellant nog een omscholing van vier maanden van wachtmeester specifiek naar wachtmeester categoraal moet volgen, een essentiële functie gedurende twee jaar zal moeten vervullen, vervolgens gedurende enkele maanden de Hogere onderofficiersvorming (de HOOV) zal moeten volgen, waarna gedurende vier jaar een functie als opperwachtmeester door hem moet kunnen worden vervuld. Hieraan kan appellant vóór het bereiken van zijn FLO-leeftijd niet meer voldoen.
4.2.2. Namens appellant is gesteld dat gedaagde bij het bepalen van het rendement rekening had moeten houden met de mogelijkheid van nadienen. Evenmin als de rechtbank kan de Raad appellant hierin volgen, nu het recht op nadienen afhankelijk is van onzekere factoren, zoals de mogelijkheden om appellant een functie aan te bieden te zijner tijd.
4.2.3. De Raad heeft tenslotte in hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om tot het oordeel te komen dat gedaagde in het geval van appellant had moeten afwijken van deze rendementseis.
4.3. Gezien het vorenstaande, komt de aangevallen uitspraak van 3 februari 2003 voor bevestiging in aanmerking.
Weigeringen functies toe te wijzen
5.1. De bij de onder 1.2. genoemde vier bestreden besluiten gehandhaafde weigeringen om appellant de door hem geambieerde functies toe te wijzen zijn gebaseerd op de grond dat appellant niet voldoet aan de voor al die opperwachtmeester-functies gestelde kenniseis van het gevolgd hebben van de HOOV. Gedaagde houdt ingevolge artikel 23 van het AMAR bij een beslissing tot toewijzing van een functie rekening met onder andere de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functie. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Koninklijke marechaussee (BFBKMAR) worden om voor een functie in aanmerking te komen algemene en specifieke eisen gesteld. De bij de in geding zijnde functies gestelde kenniseis betreft een algemene functie-eis.
5.2.1. Uitgaande van de aan gedaagde toekomende beleidsvrijheid in deze, acht de Raad evenmin als de rechtbank de gestelde algemene eis dat voor functies in de rang van opperwachtmeester de HOOV moet zijn gevolgd onredelijk of onjuist. De Raad heeft evenmin als de rechtbank aanleiding gevonden om te oordelen dat aan appellant met toepassing van artikel 26 van het AMAR ontheffing van deze eis zou moeten worden verleend. De in dat artikel gegeven mogelijkheid tot ontheffing betreft een tijdelijke ontheffing van de HOOV-eis. Nu appellant evenwel niet is toegelaten tot de onder 1.1. genoemde omscholingsopleiding - waaruit voortvloeit dat hij ook niet kan deelnemen aan de HOOV - zou toepassing van artikel 26 in het geval van appellant evenwel een blijvende ontheffing van deze eis betekenen.
5.2.2. Dat appellant wel voldeed aan de overige, specifieke functie-eisen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Het feit dat appellant voor een deel van de betreffende functies, de enige kandidaat was, noch enige andere door appellant aangevoerde omstandigheid maakt dat gedaagde gehouden was hem in afwijking van het gevoerde beleid, te benoemen.
5.2.3. Naar aanleiding van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de Raad door gedaagde voldoende weerlegd dat de door appellant genoemde gevallen in dit kader vergelijkbaar waren.
5.3. Ook de aangevallen uitspraak van 5 februari 2003 dient derhalve te worden bevestigd.
6. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 3 en 5 februari 2003.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2005.