ECLI:NL:CRVB:2005:AT3864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4493 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die na een auto-ongeval op 27 juni 2002 niet meer in staat zou zijn om zijn werk als lasser te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Roermond. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat niet was aangetoond dat hij op medische gronden niet in staat was om zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de eigen beleving van appellant over zijn gezondheidstoestand niet als doorslaggevend werd beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigen. De bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen concludeerde dat appellant op 11 december 2002 geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, en deze conclusie werd ondersteund door eerdere onderzoeken van verzekeringsarts J. Bosmans. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de beschikbare gegevens voldoende informatie boden om tot een verantwoord oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het beoordelen van de geschiktheid voor arbeid na ziekte.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4493 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 25 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 03/379 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 februari 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als lasser. Ten gevolge van een auto-ongeval op 27 juni 2002 is eiser uitgevallen. Op 12 september 2002, 9 oktober 2002 en 29 november 2002 heeft verzekeringsarts J. Bosmans een onderzoek verricht.
Op 29 november 2002 concludeert Bosmans dat zowel op het lichamelijk als psychisch vlak er geen argumenten zijn om het functioneren van eiser in de eigen arbeid als niet passend te omschrijven. Overeenkomstig het advies is bij ongedateerd besluit het recht op ziekengeld met ingang van 11 december 2002 beëindigd.
Bij brief van 11 december 2002 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.
Nadat bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen bij de hoorzitting aanwezig is geweest, alwaar informatie is overgelegd van huisarts M.M.J.M. Brassé en nadat informatie is opgevraagd bij psychiater M. Badr, rapporteert zij op
20 februari 2003. Heeskens-Reijnen concludeert dat eiser op en na 11 december 2002 geschikt te achten is tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld. Eiser is van mening dat zijn fysieke en psychische belastbaarheid is onderschat. Eiser beschikt over geen enkele relevante en in loonvormende arbeid vertaalbare restcapaciteit."
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 25 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, op 11 december 2002 niet in staat was te achten om zijn arbeid in de functie van lasser te verrichten. Daarbij wordt door de rechtbank benadrukt dat aan de eigen beleving van appellant over het niet kunnen werken en de duur daarvan geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden gehecht. Van de zijde van appellant zijn volgens de rechtbank geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan een anders luidend oordeel in overweging zou moeten worden genomen. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om een deskundige (psychiater) te benoemen.
In hoger beroep handhaaft appellant hetgeen door hem in beroep is gesteld. Er is volgens appellant niet in voldoende mate rekening gehouden met zijn klachten door verzekeringsarts J. Bosmans en bezwaarverzekeringsarts
C.H.M. Heeskens-Reijnen.
Ten tijde in geding was appellant herstellende van een ernstig auto-ongeval dat plaatsvond op 27 juni 2002. Daarnaast is er volgens drs. A. Zaal, volgens haar rapport van 9 april 2003, sprake van een post traumatische stress stoornis (PTTS).
Namens gedaagde heeft bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen op 11 november 2003 een reactie gegeven op het rapport van Zaal. Heeskens-Reijnen komt tot de conclusie dat appellant niet voldeed aan de diagnostische criteria voor PTTS. Volgens haar beschrijft Zaal vage klachten vanuit de beleving van appellant, welke zij niet verder uitvraagt en ontbreekt er een beschrijving van het psychiatrisch onderzoek. Door haar en de verzekeringsarts is destijds bij eigen onderzoek geen psychopathologie waargenomen. Tevens blijkt uit de verstrekte informatie van psychiater M. Badr naar aanleiding van diens onderzoek op 11 december 2002 en aanvullende informatie d.d.12 februari 2003, volgens Heeskens-Reijnen dat er geen sprake was van een psychiatrisch toestandbeeld in engere zin, maar dat er sprake was van psychosociale problematiek. Indien er bij onderzoek op 8 april 2003 al wel sprake was van PTTS, dan deden volgens haar de eerste symptomen zich pas voor meer dan zes maanden na het ongeval. Aangezien er voor deze tijd geen psychopathologie is waargenomen, kon dit volgens haar ook pas later tot beperkingen leiden.
De Raad is samen met de rechtbank van oordeel dat op basis van de bevindingen uit eigen onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, met inachtneming van de informatie van psychiater M. Badr en huisarts M.M.J.M. Brassé, appellant op en na 11 december 2002 niet ongeschikt is te achten voor zijn arbeid (lasser).
Ten aanzien van het rapport van Zaal, die wijst op een PTTS, verwijst de Raad naar het rapport van Heeskens-Reijnen van
11 november 2003, die volgens de Raad op overtuigende wijze aangeeft dat er op de datum in geding - 11 december 2002 - geen sprake was van psychopathologie die er toe leidde dat appellant wegens ziekte niet in staat was om zijn werk als lasser te verrichten.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezond- heidstoestand ten tijde in geding kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
De Raad merkt ten slotte op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum, om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.