ECLI:NL:CRVB:2005:AT3828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2817 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldigheid in medisch en arbeidskundig onderzoek bij WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een agrarisch medewerkster die een WAO-uitkering heeft aangevraagd na ziekmelding. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep ongegrond verklaarde. De appellante, geboren in 1958, had gewerkt bij een kwekerij en een agrarisch loonbedrijf, maar meldde zich ziek per 14 april 1999. De wachttijd voor de WAO eindigde op 12 april 2000. Het medisch onderzoek dat plaatsvond op 21 november 2001, meer dan anderhalf jaar na het einde van de wachttijd, bleek niet zorgvuldig te zijn uitgevoerd. De verzekeringsarts had geen relevante medische gegevens van de huisarts of specialist en concludeerde dat de appellante per 12 april 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot afwijzing van de WAO-uitkering. De Raad oordeelt dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts niet de juiste gegevens had en het onderzoek niet gericht was op de situatie per 12 april 2000. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen.

Uitspraak

03/2817 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (bestreden besluit).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 april 2003 (AWB 02/3031 WAO) het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. Van Diepen, en waar gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1958, is werkzaam geweest als agrarisch medewerkster in een combinatie van functies. Zij werkte gedurende 33 uur per week bij een kwekerij van tomaten. Daarnaast werkte zij 7,5 uur per week voor een agrarisch loonbedrijf. Na de beëindiging van deze dienstbetrekkingen heeft zij uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit deze uitkeringssituatie heeft zij zich per 14 april 1999 ziek gemeld en vervolgens een WAO-uitkering aangevraagd. De datum van het einde van de wachttijd WAO is 12 april 2000.
Blijkens de op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het Uwv in het kader van het beroep bij de rechtbank ingezonden op de zaak betrekking hebbende stukken, vangt het WAO-dossier met betrekking tot appellante aan met een medisch vragenformulier eerstejaars herbeoordeling d.d. 1 februari 2001. Appellante heeft op dat formulier haar te dien tijde aanwezige klachten aangegeven. Zij heeft het formulier teruggezonden op 9 februari 2001.
De verzekeringsarts M.T. Oppier heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 21 november 2001 op die dag een medisch onderzoek ingesteld in het kader van de eerstejaars herbeoordeling-WAO.
Hij beschikte bij zijn onderzoek over een rapportage Astma/COPD-onderzoek door de gespecialiseerd wijkverpleegkundige -Astma/COPD E. Miesen van 4 december 2000. De verpleegkundige heeft op verzoek van de behandelend dermatoloog
dr. Notowitzc de woonsituatie van appellante onderzocht en daarover rapport en advies uitgebracht.
De verzekeringsarts heeft het niet nodig geoordeeld informatie bij de huisarts of de behandelend dermatoloog op te vragen. Hij merkt in zijn rapport op dat hij over voldoende gegevens beschikt om tot een zorgvuldig oordeel te komen.
Oppier heeft bij zijn onderzoek voorts de anamnese afgenomen en de lichamelijke en psychische toestand van appellante beoordeeld.
Hij concludeert dat sprake is van lumbago en van cara op basis van huisstofmijt- en pollenallergie. Hij stelt daarom dat appellante beperkt is ten aanzien van werken in een stoffige, rokerige en koude omgeving, waarbij langdurig statische houdingen en zwaar til- en sjouwwerk zoveel mogelijk dienen te worden vermeden. De beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidpatroon van 21 november 2001.
Na opstelling van het rapport van Oppier van 21 november 2001 ter zake van de eerstejaars herbeoordeling-WAO is kennelijk gebleken dat er in verband met het bereiken van het einde van de wachttijd voor de WAO per 12 april 2000 nog geen medisch/arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden en dat de WAO-aanspraak van appellante per einde van de wachttijd niet was vastgesteld. Het medisch onderzoek van 21 november 2001 is vervolgens tevens aangemerkt als betrekking hebbend op het einde van de wachttijd.
De arbeidsdeskundige J. Noort heeft in december 2001 onderzoek ingesteld naar de WAO-aanspraak van appellante per einde wachttijd en heeft daarover gerapporteerd op 12 december 2001. Noort berekent het maatmanloon op grond van de twee maatmanfuncties van appellante en berekent het maatmanuurloon per einde wachttijd.
Dit maatmanuurloon indexeert hij naar de tijd van zijn onderzoek, december 2001.
Noort acht appellante ongeschikt voor haar maatmanarbeid maar geschikt voor per 6 december 2001 geselecteerde theoretische functies. Deze functies hebben op twee na een actualiseringdatum na 12 april 2000. Alleen de actualiserings- datum van de functie samensteller (fb.code 8539) en de functie medewerkster schoonmaakdienst (fb. code 5414) ligt voor 12 april 2000.
De arbeidsdeskundige concludeert dat het verdienverlies per einde wachttijd minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 14 december 2001 is aan appellante vervolgens meegedeeld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd WAO - 12 april 2000 - minder dan 15% bedraagt en dat zij daarom per die datum geen recht heeft op een WAO-uitkering.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts Jeensma bij brief van 20 maart 2002 in algemene zin aan de huisarts inlichtingen gevraagd over de medische toestand van appellante. De huisarts verstrekt ten antwoord bij brief van 26 maart 2002 medische gegevens omtrent appellante alsmede omtrent therapeutische interventies en medicatie.
De bezwaarverzekeringsarts rapporteert op 18 mei 2002. Deze arts vermeldt dat hij appellante op 20 maart 2002 heeft onderzocht. Hij concludeert in zijn rapport dat, omdat de problematiek van appellante al een tijd stationair is, verzekerings- geneeskundig kan worden verdedigd dat de op 21 november 2001 vastgestelde belastbaarheid met terugwerkende kracht van toepassing is. Hij stelt wel de vraag of dit juridisch kan worden verdedigd.
Bij het bestreden besluit is geoordeeld dat op grond van het verrichte medisch onderzoek appellante per 12 april 2000 in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Met deze functies kan zij haar maatmanloon verdienen. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 15 %. Het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2001 is daarom ongegrond verklaard.
In het kader van het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders d.d. 10 januari 2003 ingezonden. Snijders richt zich in zijn rapport op de arbeidskundige situatie ten tijde van het primaire arbeidskundig onderzoek in december 2001. Op grond van dit uitgangspunt is hij van oordeel dat functies met een actualiseringsdatum van meer dan 18 maanden voor 12 december 2001 (de datum van aanzegging) moeten vervallen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep haar grieven herhaald dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellante doel treffen.
De verzekeringsarts Oppier heeft zijn onderzoek en zijn onderzoeksverslag van 21 november 2001 opgezet als een onderzoek in het kader van de eerstejaars herbeoordeling waarbij de medische toestand van appellante ten tijde van dat onderzoek relevant is. Pas na afronding van het onderzoek is kennelijk vastgesteld dat er geen eindewachttijd beoordeling per 12 april 2000 had plaatsgevonden.
De onderzoeksbevindingen van november 2001 zijn toen - kennelijk zonder nader onderzoek - van toepassing geacht op
12 april 2000.
De Raad acht dit onzorgvuldig. Het onderzoek in november 2001 ligt ruim anderhalf jaar na de datum 12 april 2000, waar het onderzoek uiteindelijk op van toepassing is verklaard. Het onderzoek in november 2001 was, zoals opgemerkt, niet gericht op de medische toestand per 12 april 2000. Oppier beschikte bij zijn onderzoek niet over verslagen of brieven van de huisarts of de specialist. Hij had kennelijk evenmin de beschikking over eerdere verzekeringsgeneeskundige rapportages, opgemaakt in het kader van de Ziektewet of de WAO.
De verzekeringsarts had - gelet op deze lacunes in de medische gegevens - toen bleek dat alsnog een eindewachttijd onderzoek per 12 april 2000 moest plaatsvinden, een nader onderzoek moeten instellen dat gericht was op die datum. Het zou daarbij van zorgvuldigheid hebben getuigd, indien hij met het oog op de datum 12 april 2000 inlichtingen van de huisarts en de behandelend specialist had gevraagd.
De arbeidskundige Noort vermeldt in zijn rapport van 12 december 2001 als vraagstelling: beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd:
12 april 2000. Hij berekent het - geïndexeerde - maatmanloon evenwel per december 2001 en selecteert functies per
6 december 2001. Deze functies zijn, zoals vermeld, op twee na geactualiseerd na 12 april 2000 en kunnen derhalve niet als grondslag voor de schatting dienen.
Het primair besluit is derhalve zowel medisch als arbeidskundig onzorgvuldig voorbereid.
De vraagstelling in de brief d.d. 20 maart 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Jeensma aan de huisarts is niet gericht op de medische toestand van appellante op 12 april 2000, maar, naar het lijkt, op haar actuele medische toestand. De huisarts rapporteert op 26 maart 2002 dienovereenkomstig. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen inlichtingen gevraagd aan de behandelend specialist.
De bezwaarverzekeringsarts heeft derhalve de lacunes in het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante per 12 april 2000 niet opgeheven.
In de bezwaarfase zijn voorts de vermelde arbeidskundige onjuistheden niet hersteld.
De conclusie is daarom dat ook het bestreden besluit medisch en arbeidskundig onzorgvuldig is voorbereid.
Het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders d.d. 10 januari 2003 richt zich ten onrechte op de arbeidskundige situatie in december 2001. Op grond van dit onjuiste uitgangspunt is hij van oordeel dat de twee functies met een op 12 april 2000 juiste actualiseringdatum moeten vervallen. Ook dit rapport is derhalve onzorgvuldig voorbereid en arbeidskundig ondeugdelijk.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel dient te worden vernietigd.
Nu de rechtbank dit ten onrechte heeft nagelaten, moet de aangevallen uitspraak eveneens worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.