E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.J.B.M. Bongaarts, werkzaam bij het Buro Rechtshulp te Almelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 maart 2003, reg.nr. 02/736 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.L. Ruiter, kantoorgenoot van mr. Bongaarts, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.L.M. Lempsink, werkzaam bij de gemeente Almelo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 24 december 2001 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 14 mei 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. Voorts is de uitkering met ingang van 1 januari 2002 gedurende een maand volledig geweigerd omdat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden.
Bij besluit van 29 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende in de periode voor- afgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belang- hebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in vier categorieën. Aan dit onderscheid ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Tot de vierde categorie behoren het niet aanvaarden van passende arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging in de vierde categorie ertoe dat 100% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Vast staat dat appellant op 4 december 2001 via uitzendbureau Vedior in de functie van medewerker postkamer bij de belastingdienst is gaan werken. De uitzendovereenkomst was op dat moment nog niet door appellant ondertekend. Na ontvangst van de uitzendovereenkomst, ongeveer 3 weken na aanvang van de werkzaamheden, kon appellant zich niet verenigen met het daarin vermelde bruto-salaris, aangezien dit volgens appellant niet conform de mondelinge afspraken was. Aangezien Vedior weigerde het bruto-salaris aan te passen heeft appellant vervolgens geweigerd de overeenkomst te ondertekenen en is gestaakt met zijn werkzaamheden.
De Raad is - met de rechtbank - van oordeel dat appellant door zo te handelen, door eigen toedoen geen arbeid in dienstbetrekking heeft behouden. Vanuit een oogpunt van toepassing van de Abw had van appellant verwacht mogen worden dat hij zich - zo nodig onder protest - bij de situatie had neergelegd waardoor hij zijn arbeid in dienstbetrekking had behouden en geen beroep op de openbare middelen van de Abw had hoeven doen. Vervolgens had appellant vanuit die positie kunnen uitzien naar een andere dienstbetrekking en/of langs civielrechtelijke weg kunnen ageren tegen de naar zijn zeggen schending van de mondeling gemaakte loonafspraken met het uitzendbureau. Aangezien de Raad in de gedingstukken geen grond ziet om aan te nemen dat voornoemde gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen.
In de onderhavige zaak gaat het om een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van het Maatregelenbesluit. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit wordt in dat geval de maatregel van een weigering van de uitkering met 100% gedurende een maand opgelegd. De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het Maatregelenbesluit. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een maatregel had moeten afzien of de maatregel op een ander bedrag had moeten vaststellen, is de Raad niet gebleken.
Evenmin is de Raad gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen besluiten van het opleggen van maatregel af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
(get). A.B.J. van der Ham.
(get). C.H.T.W. van Rooijen.