ECLI:NL:CRVB:2005:AT3680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1235 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2005, gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het causaal verband tussen het niet voldoen aan de sollicitatieplicht en het voortduren van de werkloosheid niet voldoende was aangetoond. Gedaagde, die sinds 17 mei 1999 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was, had een WW-uitkering ontvangen, maar had in de periode van 5 november 2001 tot 3 december 2001 onvoldoende gesolliciteerd. Het Uwv had daarop een maatregel opgelegd, waarbij de uitkering met 20% werd gekort voor een periode van zestien weken.

De Raad overweegt dat het niet in strijd is met de Wet Werkloosheidswet (WW) om van een werkloze werknemer te verlangen dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. De Raad stelt vast dat gedaagde in de beoordeelde periode geen enkele concrete sollicitatie heeft verricht. De Raad concludeert dat er een causaal verband bestaat tussen het niet nakomen van de sollicitatieplicht en het voortduren van de werkloosheid. Gedaagde had aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die het causaal verband zouden uitsluiten, maar de Raad oordeelt dat, ondanks de minder rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, er mogelijkheden voor gedaagde waren om passende arbeid te vinden.

De Raad komt tot de conclusie dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat zij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet is nagekomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte vernietigd, en de Raad verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de maatregel van het Uwv blijft in stand.

Uitspraak

03/1235 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 februari 2003, nr. 02/457 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is, met bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Met ingang van 17 mei 1999 is gedaagde voor minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Met ingang van deze datum is haar een WW-uitkering toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 16,25 uur per week. Ten tijde hier van belang werkte gedaagde op 10,75 uur als catering- medewerkster bij de gemeente Aa en Hunze. Bij besluit van 19 december 2001 heeft appellant beslist op de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de WW een maatregel toe te passen, inhoudend dat die uitkering gedurende de periode van 3 december 2001 tot 15 maart 2002 met 20% wordt gekort. Daarbij is overwogen dat gedaagde in de periode van
5 november 2001 tot 3 december 2001 onvoldoende heeft gesolliciteerd en dat er geen omstandigheden gebleken zijn die een reden vormen om af te zien van toepassing van een maatregel dan wel tot matiging ervan. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 april 2002. Daarbij is nader overwogen dat gedaagde, in tegenstelling tot wat van haar werd verlangd, niet tenminste één concrete sollicitatie per week heeft verricht.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat appellant het causaal verband tussen het niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht door gedaagde en het voortduren van haar werkloosheid niet heeft aangetoond doordat appellant onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat gedaagde bij het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten een meer dan hypothetische kans had om passende arbeid te verkrijgen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft uitgesproken, acht hij het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW -inhoudende dat de werknemer werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen- dat appellant van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht en dat die verplichting ook geldt voor een werknemer die in deeltijd werkt maar daarnaast aanspraak maakt op WW-uitkering.
4.2. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval door gedaagde in de beoordeelde periode geen enkele concrete sollicitatie is verricht.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bij het niet nakomen van die verplichting in beginsel worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
4.4. Gedaagde heeft aangevoerd dat er voor haar enige bijzondere omstandigheden zijn die in haar geval niet leiden tot het kunnen aannemen van bedoeld causaal verband. Zij heeft erop gewezen dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 mei 1999 weliswaar minder is dan 15% maar dat zij zwaar werk nog steeds niet aankan en dat er geen lichte functies voorhanden zijn. Voorts heeft zij op haar opleidingsniveau gewezen en op het feit dat zij een eenzijdig arbeids- verleden heeft. Tenslotte wijst zij erop dat zij slechts een parttime baan kan zoeken omdat zij al werkzaam is.
4.5. Daaromtrent overweegt de Raad dat, ook al zou ervan worden uitgegaan dat gedaagdes positie op de arbeidsmarkt weinig rooskleurig is, onverlet laat dat er voor haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn. Zo is gedaagde in het kader van de arbeidsongeschiktheidsschatting geschikt geacht voor ongeschoold werk en zijn haar functies als licht productiewerk en administratief werk voorgehouden. Gelet op de aard van die functies acht de Raad onaannemelijk dat het arbeidsverleden en opleidingsniveau er debet aan zijn dat voor gedaagde geen geschikte functies -naast of in de plaats van- haar werk in deeltijd bij de gemeente Aa en Hunze, op de arbeidsmarkt voorkomen.
4.6. Anders dan de rechtbank acht de Raad derhalve in het geval van gedaagde geen situatie aanwezig waarin niet kan worden uitgegaan van causaal verband tussen het niet-nakomen van de verplichting om een concrete sollicitatie per week te verrichten en het voortduren van de werkloosheid.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat zij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Nu de Raad geen grond aanwezig acht voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid, heeft appellant bij het bestreden besluit terecht een korting op gedaagdes uitkering opgelegd van 20% gedurende zestien weken.
6. Het in 5. overwogene betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Die uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.). C.D.A. Bos.