[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 december 2002, reg.nr. 00/457 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad op 2 februari 2005 een brief met een bijlage gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Goltstein, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1991 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering met ingang van 1 april 1997 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat appellant neveninkomsten ontvangt, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is een administratief onderzoek ingesteld, zijn observaties verricht, zijn appellant en getuigen gehoord en is informatie verkregen van de Belgische inspectie van de sociale wetten.
De bevindingen van dit onderzoek hebben gedaagde aanleiding gegeven om bij besluit van 11 juni 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 29 december 1997 in te trekken. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant met ingang van genoemde datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] (hierna: [naam partner]) die inkomsten uit werkzaamheden ontvangt waardoor in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien dan wel dat appellant sedert 29 december 1997 werkzaamheden verricht voor de “Stichting Mensen voor Mensen” (hierna: de Stichting) waarvan hij geen melding heeft gemaakt en waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft gedaagde, voorzover hier van belang, op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering van de over de periode van 29 december 1997 tot en met 31 maart 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 136,43 bruto van 29 december tot en met 31 december 1997 en van f 4.277,06 netto over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1998.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 29 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 februari 2000 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voorzover hier van belang, geoordeeld dat gedaagde gelet op de ter zake afgelegde verklaringen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. Van de activiteiten van de Stichting tijdens de in geding zijnde periode heeft appellant geen melding gemaakt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat gedaagde het recht op uitkering terecht heeft ingetrokken en dat de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand terecht zijn teruggevorderd.
Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij heeft in dat verband aangevoerd - kort weergegeven - dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam partner]. Hij had tijdens de periode in geding ernstige oogklachten en was om die reden op hulp van [naam partner] aangewezen. Voorts heeft appellant gesteld dat gedaagde bekend was met het vrijwilligerswerk dat hij verrichtte voor de Stichting.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellant van 29 december 1997 tot en met 31 maart 1998 met
[naam partner] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid (tot 1 januari 1998), respectievelijk derde lid (vanaf 1 januari 1998), van de Abw voerde met [naam partner]. Ook de Raad heeft in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant en [naam partner] tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die verklaringen. Deze verklaringen komen voorts overeen met hetgeen dienaangaande is verklaard door de getuige [naam getuige], de buurvrouw van [naam partner]. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, in de woning van [naam partner] verbleef omdat hij in verband met zijn plotseling opgekomen oogklachten hulpbehoevend was geworden en er toen tussen hen geen sprake was van een intieme relatie, doet hieraan niet af. Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw de aard van de tussen betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing te blijven.
Appellant heeft deze gezamenlijke huishouding in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan gedaagde gemeld. Appellant heeft in dit verband nog verwezen naar het inlichtingenformulier van 30 januari 1998, doch met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit formulier niet als zodanig kan dienen omdat appellant hierbij slechts heeft aangegeven dat hij in verband met oogklachten sinds 29 november 1997 onder dokters- behandeling staat en hij om die reden niet heeft gesolliciteerd. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellant een en ander aan gedaagde heeft doorgegeven.
Nu appellant tijdens het in geding zijnde tijdvak niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, heeft gedaagde het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande over die periode terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 65, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 29 december 1997 tot en met 31 maart 1998 gemaakte kosten van bijstand.
Gedaagde heeft overwogen dat [naam partner] inkomsten uit werkzaamheden ontvangt waarmee in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien. In dit verband heeft appellant in bezwaar aangevoerd dat [naam partner] weliswaar salaris ontvangt maar dat deze inkomsten beneden de bijstandsnorm voor een gezin liggen. De Raad begrijpt dit bezwaar aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat, indien uitgegaan moet worden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, gedaagde niet gerechtigd is tot een volledige terugvordering van de over de in het geding zijnde tijdvak gemaakte kosten van bijstand.
De Raad overweegt dienaangaande dat gedaagde heeft vastgesteld dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de door hem opgerichte Stichting waarvan hij tevens de voorzitter is. Met die werkzaamheden, aan- en verkoop van onder meer gebruikte meubelen en het opknappen daarvan, heeft appellant zodanige inkomsten verworven of kunnen verwerven dat deze, tezamen met de inkomsten van [naam partner], ten minste op het niveau liggen van de voor een gezin geldende bijstandsnorm. De Raad kan zich hiermee verenigen. Aard en omvang van de door appellant voor de Stichting verrichte activiteiten zijn zodanig dat deze niet als vrijwilligerswerk kunnen worden aangemerkt.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.