03/155 NABW + 03/156 NABW
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 november 2002, reg.nr. 02/562 NABW.
Vervolgens heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, zich als gemachtigde voor appellanten gesteld en de gronden van beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellanten hebben gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Bongers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.M.H. van der Meijden en Th.A.M. Groenemans, beiden werkzaam bij de gemeente Son en Breugel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben over de periode van 2 september 1994 tot en met 31 augustus 2001 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij toekenning van de uitkering heeft gedaagde afgezien van het vestigen van een krediethypotheek op de door appellanten bewoonde eigen woning aangezien er geen relevante overwaarde aanwezig werd geacht. Nadien is de woning in waarde gestegen. Op grond van de medische situatie van appellant heeft gedaagde desondanks bij besluit van 3 juni 1998 tot 1 april 1999 afgezien van het vestigen van een krediethypotheek. Uiteindelijk heeft gedaagde bij besluit van 17 april 2001 besloten over te gaan tot het vestigen van een krediethypotheek. Hierbij heeft gedaagde een nader medisch advies omtrent appellant in aanmerking genomen.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 17 april 2001 bij besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2001 vervolgens bij uitspraak van 15 februari 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het verzet tegen deze uitspraak op 3 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde appellanten verzocht de zogenaamde “bereidverklaring krediethypotheek” vóór 16 mei 2001 ondertekend te retourneren. Aangezien een reactie van appellanten uitbleef, heeft gedaagde bij brief van 21 mei 2001 appellanten nogmaals verzocht de bereidverklaring te retourneren vóór 1 juni 2001. Daarbij heeft gedaagde appellanten erop gewezen dat bij het uitblijven van een reactie de bijstandsuitkering wordt beëindigd en teruggevorderd. Appellanten hebben hierop wederom geen gehoor gegeven aan het verzoek van gedaagde.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde de algemene en bijzondere bijstand van appellanten met ingang van
1 september 2001 beëindigd en tevens meegedeeld de kosten van bijstand over de periode van 17 april 2001 tot
1 september 2001 van hen terug te vorderen. Hierbij is aangegeven dat over de terugvordering nog nadere berichten zullen volgen. Gedaagde heeft bij besluit van 5 februari 2002 onder meer het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 5 februari 2002, voorzover dit de beëindiging en terugvordering van de algemene bijstand betreft, ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank hierbij beslissingen gegeven omtrent vergoeding van de proceskosten en griffierecht.
Appellanten hebben zich in zoverre tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde met het besluit van 17 april 2001, gelet op de inhoud en strekking daarvan alsmede het verhandelde ter zitting, onder meer heeft beoogd de eerder om niet verleende bijstand met onmiddellijke ingang voort te zetten in de vorm van een geldlening en appellanten te verplichten medewerking te verlenen aan de vestiging van een krediethypotheek. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Met betrekking tot de beëindiging van het recht op bijstand
Aan de beëindiging van de algemene bijstand ingaande 1 september 2001 heeft gedaagde artikel 14, eerste lid, van de Abw, (in verbinding met de artikelen 110, eerste lid, en 20 van de Abw) ten grondslag gelegd. Ingevolge dit artikel wordt, voorzover hier van belang, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk geweigerd indien een op grond van hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad is van oordeel dat de hier aan de orde zijnde beëindiging van de bijstand geen tijdelijk gehele of gedeeltelijke weigering van bijstand, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, inhoudt. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend en het beroep in zoverre ongegrond heeft verklaard, komt de aangevallen uitspraak evenals het beëindigingbesluit van 5 februari 2002 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in stand te laten en overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 110, eerste lid, van de Abw op hen rustende verplichting tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een krediethypotheek. Daardoor kon gedaagde ook niet over de benodigde gegevens beschikken omtrent de omvang van het in de woning van appellanten gebonden vermogen. Ten gevolge daarvan kon gedaagde, mede gelet op het maximaal vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54 van de Abw, het recht op bijstand van appellanten niet vaststellen. De bijstandsuikering van appellanten is dan ook terecht met ingang van 1 september 2001 beëindigd. In de stelling van appellanten dat zij wel bereid zijn geweest voorwaardelijk medewerking te verlenen aan het vestigen van een krediethypotheek, ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Met betrekking tot de terugvordering van de bijstand
In artikel 110, eerste lid, van de Abw is bepaald dat aan de verlening van bijstand onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 20 van de Abw de verplichting wordt verbonden dat de belanghebbende aan de vestiging van de hypotheek meewerkt en dat, indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt, de verleende bijstand terstond opeisbaar is. Hiervoor is reeds vastgesteld dat aan de onderhavige in de vorm van een geldlening verleende bijstand de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een krediethypotheek niet is nagekomen. Gedaagde was dan ook gehouden met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw tot terugvordering van de verleende bijstand over te gaan.
Ambtshalve stelt de Raad echter vast dat in het besluit van 16 augustus 2001, gehandhaafd bij het thans aan de orde zijnde besluit van 5 februari 2002, niet is vermeld tot welk bedrag de bijstand van appellanten wordt teruggevorderd. Gelet op het eerste lid van artikel 86 van de Abw moet het terug te vorderen bedrag worden gezien als een essentieel onderdeel van een terugvorderingsbesluit. Nu dit onderdeel in de thans aan de orde zijnde beslissing ontbreekt, is - mede gelet op de door gedaagde gedane aankondiging dat nadere berichten zullen volgen - ter zake van de terugvordering geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Er is immers geen sprake van een beslissing die gericht is op een (publiekrechtelijk) rechtsgevolg, doch van een aankondiging van feitelijke aard dat te zijner tijd een terugvorderingsbesluit zal volgen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de terugvordering ongegrond is verklaard alsmede het besluit van 5 februari 2002 in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2001, voorzover dit ziet op de terugvordering, niet-ontvankelijk te verklaren.
Hetgeen hiervoor is overwogen staat aan een door gedaagde nader te nemen besluit tot terugvordering niet in de weg. In dat kader wijst de Raad erop dat de aan appellanten verleende bijstand wordt teruggevorderd over de periode dat appellanten in verzuim zijn geweest mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. Met het herhaalde verzoek van gedaagde van 21 mei 2001, is appellanten tot 1 juni 2001 de gelegenheid geboden mee te werken, zodat de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd eerst kan aanvangen op 1 juni 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 februari 2002 voorzover dit ziet op de beëindiging en terugvordering van de algemene bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 februari 2002 voorzover dit ziet op de beëindiging van het recht op bijstand in stand blijven;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2001 voorzover dit ziet op de terugvordering van de bijstand in zoverre niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Son en Breugel aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Son en Breugel aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.