E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 23 januari 2004 onder kenmerk 03/381 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2005, waar appellant met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van de Weerdt, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant, van Iraakse nationaliteit, is sinds december 1993 woonachtig in Nederland. In verband met zijn komst hier te lande is hem op 1 september 1994 een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend met ingang van 30 december 1993, geldig tot 30 december 1994. Bij beschikking van 22 juli 1996 van de Staatssecretaris van Justitie heeft appellant de status van vluchteling verkregen. Aanvankelijk is appellant woonachtig geweest in een ROA-woning en is aan hem een ROA-uitkering toegekend, die op 1 januari 1995 is vervangen door een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw). Sinds 22 februari 1995 beschikt hij over zelfstandige woonruimte. Appellant heeft een broer in Nederland en vanaf april 1997 verblijven ook zijn kinderen hier.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om toekenning van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1996 afgewezen omdat hij niet als ingezetene kan worden aangemerkt en derhalve niet is verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het namens appellant ingediende bezwaar is bij het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant tot aan 22 juli 1996 geen juridische binding heeft met Nederland en dat eveneens geen sprake is van een economische en sociale binding met Nederland.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellant op de peildata van het tweede kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1996 niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde peildata de binding van appellant met Nederland niet dusdanig was dat hij op die data als ingezetene kon worden beschouwd.
Ten aanzien van de juridische binding heeft de Raad reeds in zijn uitspraken van 29 april 1998, onder nummer LJN ZB7595, alsmede van 29 oktober 1998, onder nummer LJN ZB7932, geoordeeld dat de door gedaagde gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts heeft de Raad in deze uitspraken geoordeeld dat de beleidsregel van gedaagde om geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel evenmin onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan.
Ten aanzien van de juridische binding met Nederland stelt de Raad vast dat bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 1 september 1994 aan appellant een vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 30 december 1993. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 1994 geen sprake van de vereiste juridische binding van appellant met Nederland. Vanaf het vierde kwartaal van 1994 is de juridische binding van appellant met Nederland aanzienlijk sterker, maar de Raad kent hieraan evenwel niet die betekenis toe die appellant hieraan toegekend wil zien. Appellant is immers in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf met een tijdelijk verblijfsrecht van een jaar, waardoor over zijn aanvraag tot toelating in Nederland nog niet onherroepelijk is beslist. Met de verkrijging van de status van vluchteling per 22 juli 1996 is pas sprake van een sterke juridische binding met Nederland van betekenis.
Ten aanzien van de economische binding acht de Raad van betekenis dat appellant per 22 februari 1995 beschikt over zelfstandige woonruimte waardoor zijn economische binding vanaf het tweede kwartaal van 1995 voldoende sterk is te noemen. Naar vaste jurisprudentie van deze Raad leveren een ROA-uitkering alsmede een Abw-uitkering geen economische band van betekenis op met Nederland.
De sociale binding met Nederland is naar het oordeel van de Raad evenwel zwak nu de kinderen van appellant ten tijde in geding nog in Irak verbleven, waardoor het uit dien hoofde niet aannemelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant reeds in Nederland is gelegen. Hierbij tekent de Raad aan, dat een persoonlijke band van duurzame aard bij vestiging in Nederland geleidelijk wordt opgebouwd.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat gedaagde, de juridische, economische en sociale binding in onderling samenhang bezien, terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.