ECLI:NL:CRVB:2005:AT3617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1649 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift per e-mail

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat per e-mail is ingediend door appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant heeft zijn bezwaarschrift op 12 maart 2003 meerdere keren geprobeerd te verzenden, maar deze pogingen zijn niet succesvol gebleken. Uiteindelijk is het bezwaarschrift op 13 maart 2003 bij gedaagde aangekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift op 12 maart 2003 eindigde en dat het bezwaarschrift derhalve te laat is ingediend. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen, ondanks de argumenten van appellant dat de verzending per e-mail als tijdig moet worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de indiener van een bezwaarschrift het risico draagt dat zijn geschrift de geadresseerde niet of te laat bereikt, ook als dit te wijten is aan problemen met e-mailverkeer. De Raad heeft de eerdere pogingen tot verzending niet als geldig aangemerkt, omdat deze niet hebben geleid tot ontvangst door gedaagde. De uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1649 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar op 13 februari 2004 onder nummer 03/799 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting, gehouden op 29 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij het thans bestreden besluit van 19 mei 2003 heeft gedaagde de per e-mail ingediende bezwaren van appellant, gericht tegen een besluit van 29 januari 2003, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak -waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder- heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de indiener van een bezwaarschrift of beroepschrift in beginsel het risico draagt dat zijn geschrift de geadresseerde niet of te laat bereikt. Dat geldt ook indien de verzending per e-mail als gevolg van problemen met het e-mailverkeer of door storingen op het internet is vertraagd. Eisers mislukte pogingen tot verzending per e-mail van het bezwaarschrift kunnen dan ook niet als een (geldige) verzending worden aangemerkt. Ook (de keuze van) de wijze van verzending van een bezwaar- of beroepschrift, zoals in dit geval per e-mail, komt in beginsel voor rekening en risico van de verzender. Daaraan doet niet af dat -zoals door eiser is gesteld- een medewerker van verweerder eiser heeft geadviseerd om het bezwaarschrift per e-mail te verzenden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2003 terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard."
Appellant kan zich hiermee niet verenigen en stelt dat alle verzendingen van het bezwaarschrift per e-mail, vanaf de verzending van 12 maart 2003 om 22.30 uur tot en met de (her)zending op 13 maart 8.18 uur, als één en dezelfde verzending van het bezwaarschrift gezien dienen te worden. Aangezien een beroepschrift dat tijdig is verzonden en niet later dan een week na verstrijken van de beroepstermijn bij de beroepsinstantie arriveert, als een tijdig ingediend beroep geldt, zou het per e-mail verzonden beroepschrift naar analogie van deze regel als tijdig ingediend moeten gelden.
Gedaagde deelt deze stelling van appellant niet en is van mening dat slechts de verzending van een bezwaarschrift dat daadwerkelijk de geadresseerde bereikt, als één verzending kan worden aangemerkt. Omdat de pogingen van 12 maart 2003 in het geheel niet hebben geresulteerd in de ontvangst van het bezwaarschrift, kan slechts de geslaagde poging van 13 maart 2003 als verzending gelden.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde de indiening van het bezwaarschrift per electronische post aanvaardde, waartegen zich in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van afdeling 2.3, van Hoofdstuk 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen wettelijk voorschrift zich verzet, dient beoordeeld te worden of het door appellant ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is in verband met de termijn voor het indienen ervan.
Voor de bepaling van het moment waarop die bezwaren bij het bestuursorgaan bekend werden, dient te worden uitgegaan van de algemene in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb neergelegde regel dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
In casu dient derhalve beoordeeld te worden of het door appellant per e-mail ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is in verband met de termijn voor het indienen daarvan. Niet in geschil is, en ook voor de Raad staat vast dat die termijn eindigde op 12 maart 2003.
In dat verband overweegt de Raad het volgende. Nadat appellant op 10 maart 2003 telefonisch contact had opgenomen met een medewerker van gedaagde, werd hem te kennen gegeven dat 12 maart 2003 de laatste dag van de bezwaartermijn was. Tevens is hem bij die gelegenheid kenbaar gemaakt dat hij zijn bezwaarschrift ook per e-mail kon indienen. Appellant heeft zijn bezwaren vervolgens niet per brief bij gedaagde bekend gemaakt, maar heeft er voor gekozen om zijn bezwaren per e-mail aan de betreffende medewerker te sturen. Nadat hij op 12 maart 2003 's avonds vier maal had getracht de betreffende e-mail te verzenden en hij vier maal de melding kreeg dat deze niet op het bestemde adres was aangekomen, heeft appellant de volgende ochtend, na telefonisch overleg met de meergenoemde medewerker van gedaagde, andermaal het zelfde e-mailbericht verzonden. Dat bericht heeft gedaagde bereikt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat appellant aldus eerst op 13 maart 2003 zijn bezwaren bij gedaagde bekend heeft gemaakt. De Raad is derhalve van oordeel dat het bezwaarschrift na het einde van de termijn is ontvangen. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat voor de vaststelling van de ontvangstdatum moet worden uitgegaan van de eerdere pogingen tot verzending van het bericht op dinsdag 12 maart 2003. Onomstreden is immers dat deze berichten gedaagde niet hebben bereikt en dat ingevolge hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, moet worden uitgegaan van het moment waarop het e-mailbericht gedaagde heeft bereikt. De Raad is daarbij verder van oordeel dat de keuze van dit middel en de daarbij mogelijke feilen voor risico van appellant dienen te komen.
De stelling van appellant dat, onder verwijzing naar artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, van de verschillende pogingen om de e-mail te verzenden de eerste poging als moment van ontvangst bij gedaagde moet worden beschouwd, kan niet worden onderschreven, nu immers het bezwaarschrift niet per post is verzonden.
In de door appellant aangevoerde redenen ziet de Raad, met gedaagde en de rechtbank derhalve geen aanleiding om te oordelen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op
23 maart 2005.
(get.) H.G. Rottier
(get.) P. Boer