ECLI:NL:CRVB:2005:AT3593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5185 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van ziekengeld aan een appellante na zwangerschapsklachten

In deze zaak gaat het om de vraag of aan de appellante terecht geen verdere uitkering van ziekengeld is toegekend. Appellante, werkzaam als steksteekster, werd op 19 september 2000 ongeschikt voor haar werk door zwangerschapsklachten. Na haar bevalling op 5 januari 2001 ontving zij tot 20 maart 2001 een bevallingsuitkering, waarna haar ziekengeld werd toegekend. Op 3 mei 2001 werd aan appellante echter meegedeeld dat zij met ingang van 28 mei 2001 geen verdere uitkering van ziekengeld zou ontvangen. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam in eerste instantie bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 februari 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. W.C. de Jonge. De Raad heeft de argumenten van appellante en de bevindingen van de verzekeringsartsen in overweging genomen. De verzekeringsartsen concludeerden dat de beperkingen van appellante niet zodanig waren dat zij haar werk niet kon verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende grond was om het bestreden besluit niet in stand te laten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier mr. A. van Netten, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5185 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 21 maart 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW)
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 oktober 2002 (ZW 02/1015) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die van 14 augustus 2000 tot 14 december 2000 als steksteekster in dienst was bij een agrarisch loonbedrijf, is op 19 september 2000 wegens zwangerschapsklachten ongeschikt geworden tot het verrichten van haar werk. Na de bevalling op 5 januari 2001 heeft zij tot 20 maart 2001 een bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet ontvangen en aansluitend is haar ziekengeld toegekend.
Op 26 april 2001 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die bij onderzoek geen duidelijke neurologische afwijkingen constateerde, maar wel wat hypertonie bij een insufficiënte houding. Volgens een notitie op het afschrift van de medische kaart is toen de afspraak gemaakt, dat appellante geleidelijk aan zou mobiliseren en per 28 mei 2001 hersteld zou worden verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2001 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 28 mei 2001 geen verdere uitkering van ziekengeld toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger, die blijkens een rapport van 12 december 2001 bij onderzoek weinig specifieke afwijkingen heeft gevonden. In aanmerking genomen dat het werk van appellante als steksteekster blijkens een terzake opgemaakt rapport voldoende mogelijkheid bood tot afwisseling tussen zitten en staan en als licht tot zeer licht kon worden gekwalificeerd wat betreft de dynamisch rugbelastende elementen, achtte hij appellante niet ongeschikt voor haar werk.
In een brief van de behandelend fysiotherapeut van 4 maart 2002, waarin wordt vermeld dat appellante problemen had met statische belasting en doorlopen zag de bezwaarverzekeringsarts gelet op voormelde functiebeschrijving geen reden voor een ander standpunt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit van 3 mei 2001 ongegrond verklaard.
De Raad ziet evenals de rechtbank in hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd onvoldoende grond om dit besluit niet in stand te laten. De Raad onderschrijft in dit verband de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht en deze verzekeringsartsen hebben alleszins overtuigend gemotiveerd dat de objectiveerbare beperkingen van appellante niet zodanig zijn, dat zij het niet als rugbelastend aan te merken werk van steksteekster niet naar behoren zou kunnen verrichten.
De Raad ziet voorts geen grond voor de stelling van de gemachtigde van appellante dat het onderzoek van de betrokken verzekeringsartsen niet overeenkomstig de Verzekeringsgeneeskundige standaard Onderzoeksmethoden (Lisv-mededeling M.00.105 van 5 oktober 2000) heeft plaatsgevonden. De overweging van de rechtbank inzake de betekenis, welke moet worden toegekend aan het in eerste aanleg overgelegde rapport van 12 september 2002 van het Instituut Psychosofia, is geheel in overeenstemming met ‘s Raads jurisprudentie terzake. De Raad volstaat met daarnaar te verwijzen.
Het in hoger beroep overgelegde schrijven van 12 november 2002 van voormeld instituut bevat geen verifieerbare gegevens die een ander licht op de zaak werpen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven dor mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.