ECLI:NL:CRVB:2005:AT3553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3517 WAO + 03/3518 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 16 oktober 1998 arbeidsongeschikt was door psychische klachten en klachten aan de rug en nek. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 mei 2003 werd gedaan. De Raad stelt vast dat appellante met passende functies een inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit oplevert. De Raad baseert zijn oordeel op rapporten van arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen, die de medische beperkingen van appellante hebben beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de WAO-uitkering van appellante per 15 oktober 2000 kon worden beëindigd, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten.

De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv de plaats innam van het Lisv. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering, maar de bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de medische beperkingen correct waren vastgesteld. De rechtbank heeft de bezwaren van appellante in een eerdere uitspraak gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de medische grondslag van het besluit van 23 december 2002 niet onjuist is. De Raad bevestigt dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden passend zijn, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% is vastgesteld.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de gedaagde is veroordeeld tot vergoeding van renteschade en beslissingen zijn genomen over de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 maart 2005.

Uitspraak

03/3517 WAO + 03/3518 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 28 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. WAO 02-822 + WAO 03/208), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 februari 2005, waar partijen - zoals zij hadden aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als agrarisch medewerkster bij een potplantenkwekerij en is op 16 oktober 1998 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens onder meer psychische klachten en klachten aan de rug en nek.
Op 7 september 1999 is appellante onderzocht door verzekeringsarts S.R. Portier, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is als diagnose vermeld een poststraumatische stressstoornis, hyperventilatie, myalgie en spanningshoofdpijn. Volgens Portier is appellante in staat te achten niet te zware arbeid te verrichten, waarbij rekening moet worden gehouden met de psychische beperkingen van appellante.
Portier heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een belastbaarheidspatroon, gedateerd 7 september 1999, waarin naast een aantal lichamelijke beperkingen ook beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot werken onder tijdsdruk, dwingend werktempo, conflicterende functie-eisen, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. In het door Portier uitgebrachte rapport van 7 september 1999 is voorts vermeld dat appellante zwanger is en naar verwachting in januari 2000 zal bevallen. In verband hiermee is in aansluiting op de wachttijd van 52 weken aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 4 september 2000 heeft de arbeidsdeskundige S.J.H. Lansbergen een rapport uitgebracht, waarin is aangegeven dat appellante met passende functies een dusdanig inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Bij besluit van 15 november 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante per 15 oktober 2000 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Na onderzoek van appellante en dossierstudie heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 28 augustus 2001 een rapport uitgebracht. Na inwinning van informatie bij de behandelend sector heeft Versteeg op 18 oktober 2001 een aanvullend rapport uitgebracht. In dit laatste rapport is als hoofddiagnose aangegeven een paniekstoornis. Hierbij is onder meer verwezen naar brieven van de RIAGG, waarin naast de genoemde diagnose ook een GAF-score van 60 is vermeld. Versteeg is tot de conclusie gekomen dat, met inachtneming van de verkregen medische informatie, de medische beperkingen van appellante in de primaire besluitvormingsfase juist zijn vastgesteld. Bij besluit van 22 februari 2002 zijn de bezwaren van appellante gegrond verklaard, en wel in die zin dat de WAO-uitkering eerst met ingang van 9 november 2000 wordt ingetrokken.
In eerste aanleg heeft appellante een rapport ingebracht van de psychiater D. Balraadjsing van 15 november 2002, dat tot stand is gekomen na onderzoek van appellante op 11 november 2002. In dit rapport is als diagnose gesteld een paniekstoornis met agorafobie, een chronische depressieve stoornis en een uitgestelde diagnose bij as II van de DSM IV-classificatie. Als GAF-score is vermeld 41. Balraadjsing heeft aangegeven het onbegrijpelijk te achten dat appellante in 2000 arbeidsgeschikt is verklaard, gelet op haar paniekaanvallen en agorafobische klachten.
Gedaagde heeft na nader arbeidskundig onderzoek een aantal functies laten vervallen in verband met de actualiseringsdatum. Op basis van de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 23 december 2002 zijn de bezwaren van appellante alsnog in zoverre nader gegrond verklaard dat haar WAO-uitkering per 9 november 2000 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de aan de besluiten van 22 februari 2002 en 23 december 2002 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige bevindingen voor onjuist te houden. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat rekening is gehouden met de verkregen informatie van de RIAGG, waar appellante op de herzieningsdatum 9 november 2000 onder behandeling was. De rechtbank heeft het het meest aannemelijk geacht dat de hierin vermelde GAF-score van 60 op de datum in geding gold. Hierbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de psychiater Balraadjsing in het rapport van 15 november 2002 niet heeft aangegeven dat de GAF-score van 41, zoals die tijdens het op 11 november 2002 gehouden onderzoek is vastgesteld, ook op de datum in geding van toepassing was. Voorts heeft de rechtbank de uiteindelijk aan appellante voorgehouden functies voor haar passend geacht. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 februari 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hierbij is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van renteschade en zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het beroep voorzover dat is gericht tegen het besluit van 23 december 2002 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante gold de door de psychiater Balraadjsing genoemde GAF-score van 41 ook op 9 november 2000, nu de klachten van appellante in dit rapport als chronisch worden bestempeld. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de markeringen die voorkomen bij de functies die vallen binnen fb-code 3804 - telefoniste/receptioniste, onvoldoende zijn toegelicht.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn besluit van 23 december 2002 voldoende is gemotiveerd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft het hoger beroep beperkt tot de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar hoger beroep tegen het besluit van 23 december 2002.
Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat de medische grondslag van het besluit van 23 december 2002 voor onjuist moet worden gehouden.
In dit verband merkt de Raad op dat in de brief van de RIAGG van 11 januari 2001 melding wordt gemaakt van een gesprek met de psychiater Kmetic op 8 november 2000, derhalve één dag voor de datum in geding, alsmede de bevindingen van deze psychiater. Mede gelet hierop acht de Raad het, evenals de rechtbank, het meest aannemelijk dat rond de datum in geding de in de genoemde brief vermelde GAF-score van 60 gold.
Met dit gegeven heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat het belastbaarheidspatroon van 7 september 1999, waarin meerdere psychische beperkingen zijn opgenomen, een onjuiste weergave geeft van de voor appellante op 9 november 2000 geldende medische beperkingen.
Uiteindelijk zijn aan appellante voorgehouden de functies assemblagemedewerker (fb-code 8463), bediener stikautomaat schoeisel (fb-code 8030) en een viertal functies die vallen binnen de fb-code 3804 - telefoniste/receptioniste. Bij deze functies binnen fb-code 3804 komen markeringen voor bij de aspecten gebruik van de nek, dwingend tempo, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. Deze markeringen zijn toegelicht in de rapporten van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. versteeg van 19 november 2002 en 21 november 2002. De Raad acht deze toelichting toereikend.
In het rapport van de arbeidsdeskundige S.J.H. Lansbergen van 4 september 2000 is een toelichting gegeven op de markeringen bij de aspecten werken onder tijdsdruk en conflicterende functie-eisen zoals die voorkomen bij de functie van assemblagemedewerker. De Raad acht ook deze toelichting toereikend. Naar het oordeel van de Raad zijn de voorgehouden functies ook overigens geschikt te achten voor appellante en is de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze functies terecht op 35 tot 45% gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.