E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 september 2003, reg.nr. 03/145 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde het recht van appellante op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 21.362,17 van haar teruggevorderd. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante gedurende deze periode beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Bij besluit van 18 januari 2002 is het tegen dit besluit ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Op 24 januari 2002 heeft appellante gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 23 mei 2001. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 14 maart 2002 onder toepas-sing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2002 ongegrond verklaard, waarbij gedaagde tevens heeft overwogen dat het besluit van 23 mei 2001 niet evident onjuist is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 23 mei 2001, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Naar aanleiding hiervan en mede op basis van het door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat gedaagde bij de vaststelling van haar vermogen bepaalde bedragen vanwege de bijzondere herkomst daarvan - waarvan gedaagde volgens appellante onvoldoende op de hoogte was - buiten beschouwing had dienen te laten. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien deze argumenten reeds in bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2001 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Het feit dat het gemaakte bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard maakt dit niet anders.
Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 9 december 2002 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechts-regel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003, gepubliceerd in JB 2004/32, wijst de Raad er nog op dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit als zodanig geen beslissende rol meer speelt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.