ECLI:NL:CRVB:2005:AT3542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3103 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WAO-uitkering op basis van gegrond vermoeden van wijziging in arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de schorsing van de WAO-uitkering van appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 14 maart 1990 uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant eigenaar zou zijn geworden van een onroerend goed, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellant sinds 1994 bekend was bij de Belastingdienst met een eenmanszaak en later een VOF en BV had opgericht. Ondanks het feit dat appellant in zijn inlichtingenformulieren ontkennend had geantwoord op vragen over zijn werkzaamheden en inkomsten uit bedrijf, bleek uit het onderzoek dat hij wel degelijk inkomsten uit zijn kamerverhuurbedrijf had genoten.

Op basis van de bevindingen uit het rapport van 22 februari 2002 heeft gedaagde besloten om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2001 te schorsen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat gedaagde niet tijdig heeft gereageerd op de meldingen in de inlichtingenformulieren en dat er geen sprake was van fraude of het niet voldoen aan de informatieplicht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat voor de schorsing van een WAO-uitkering op grond van artikel 50, derde lid, van de WAO, niet noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad concludeert dat gedaagde op goede gronden het gegronde vermoeden had dat appellant niet langer recht had op de uitkering, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

03/3103 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een op 7 mei 2003 door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/2919 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op 22 november 2004 desgevraagd diverse stukken toegezonden.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, als opvolgend gemachtigde diverse stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant met ingang van 14 maart 1990 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een melding door de Belastingdienst dat appellant tijdens het ontvangen van een WAO-uitkering eigenaar zou zijn geworden van een onroerend goed (kamerverhuurbedrijf) met een totaal aankoopbedrag van ? 2.200.000,- heeft gedaagde een onderzoek in laten stellen.
Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2002, is gebleken dat appellant bij de Belastingdienst sinds 1994 bekend is met een eenmanszaak, gevolgd door een VOF en een BV onder de naam Duinzicht Woonservice, dat appellant in 1996 de Belastingdienst heeft geschreven dat hij 800 uur per jaar werkzaamheden verricht voor zijn kamerverhuurbedrijf en welke werkzaamheden dat zijn, dat appellant over 1994 en 1995 zelfstandigenaftrek claimt en krijgt, en dat appellant over alle jaren volop beroepskosten heeft geclaimd. Tevens is gebleken dat appellant op de door hem sinds 1993 ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren AAW/WAO de vragen of hij werkzaamheden heeft verricht en of hij inkomsten uit bedrijf of zelfstandig beroep heeft genoten steeds ontkennend heeft beantwoord. Hij heeft wel opgave gedaan van andere inkomsten, te weten de huuropbrengsten uit een 2e en later ook 3e woning.
Lopende het onderzoek en na verhoor van appellant op 29 en 30 november 2001 heeft gedaagde aanleiding gezien de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2001 te schorsen, hetgeen appellant is meegedeeld bij besluit van 10 december 2001. Bij besluit van 24 juni 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er sprake is van een gegrond vermoeden dat vanaf een nader te bepalen moment het recht op uitkering niet meer bestaat, dan wel recht op een lagere uitkering bestaat. Gesteld is verder dat gelet op de aard en omvang van het gegronde vermoeden op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 50 van de WAO.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat gedaagde niet tijdig en alert heeft gereageerd op de meldingen in de inlichtingenformulieren, dat er geen sprake is geweest van fraude dan wel het niet voldoen aan de informatieplicht van artikel 80 van de WAO en dat gedaagde om die reden de WAO-uitkering pas had kunnen intrekken twee maanden na de schriftelijke aanzegging van de geduide functies door de arbeidsdeskundige. Omdat die aanzegging er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was, waren er geen duidelijke aanwijzingen of een gegrond vermoeden dat er ingaande 1 december 2001 geen recht meer zou zijn op de uitkering.
Het betoog van appellant faalt. Anders dan appellant kennelijk meent, behoeft er voor het kunnen schorsen van een WAO-uitkering op grond van artikel 50, derde lid, van de WAO, niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. En ook anders dan appellant meent is het mogelijk dat geen recht bestaat op WAO-uitkering of recht op een lagere WAO-uitkering, zonder dat er sprake is van een schriftelijke aanzegging door een arbeidsdeskundige welke gangbare arbeid iemand nog zou kunnen verrichten.
De Raad overweegt in dit verband voorts dat uit de hiervoor weergegeven feiten uit het rapport van 22 februari 2002 gedaagde het gegronde vermoeden kon putten dat vanaf een nader te bepalen moment het recht op uitkering niet meer bestaat, dan wel recht op een lagere uitkering bestaat. Uit die gegevens kan namelijk onder meer worden opgemaakt dat appellant de inkomsten die hij heeft genoten uit zijn kamerverhuurbedrijf fiscaal heeft behandeld als winst uit onderneming (dan wel inkomsten uit arbeid), en niet als inkomsten uit vermogen, terwijl de opgave van appellant op de inlichtingenformulieren van gedaagde steeds hebben gesuggereerd dat er slechts sprake was van vermogensbeheer over eerst een en later twee woningen.
Naar het oordeel van de Raad was er dan ook sprake van een situatie waarin gedaagde op grond van artikel 50, derde lid, van de WAO, over moest gaan tot schorsing van de betaling van de WAO-uitkering van appellant. Het feit dat gedaagde pas op 11 november 2004 is overgegaan tot het afgeven van een definitief intrekkingsbesluit maakt, anders dan appellant stelt, het schorsingsbesluit niet alsnog onrechtmatig.
De Raad stelt voorts vast dat ook de overige in hoger beroep namens appellant naar voren gebrachte grieven niet kunnen slagen en dat mitsdien de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get) Ch. van Voorst
(get) J.E.M.J. Hetharie
BKH