ECLI:NL:CRVB:2005:AT3537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2887 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid na WAO-herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds juni 1993 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege nek- en schouderklachten. De uitkering werd per 4 oktober 2000 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant meldde zich op 18 maart 2002 ziek met klachten van hoofdpijn en duizeligheid. Na een medisch onderzoek op 2 mei 2002 concludeerde de verzekeringsarts V.R. Evegaars dat appellant weer geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO-beoordeling waren vastgesteld. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, besloot appellant per 3 mei 2002 geen ziekengeld meer uit te keren, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad overweegt dat de definitie van 'zijn arbeid' in het kader van de WAO-beoordeling betrekking heeft op de laatstelijk verrichte arbeid. De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn uitgegaan van een verouderde arbeidsmogelijkhedenlijst, maar dat de herbeoordeling van de functies door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg op 31 juli 2003 aantoont dat appellant op 3 mei 2002 in staat was om verschillende functies te vervullen.

De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat hij meer beperkt is dan vastgesteld. Daarom wordt het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

03/2887 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 22 april 2003, onder reg. nr. ZW 02/2015, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Bij brief van 30 januari 2005 heeft appellant een nadere schriftelijke toelichting gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellant en gedaagde, beiden met schriftelijk bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert juni 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met nek- en schouderklachten. Deze uitkering is per 4 oktober 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naast de WAO-uitkering ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft hij zich op 18 maart 2002 ziek gemeld met klachten van hoofdpijn en duizeligheid. Na onderzoek op 2 mei 2002 heeft verzekeringsarts V.R. Evegaars geconcludeerd dat appellant inmiddels weer geschikt was voor de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies en hem per 3 mei 2002 hersteld verklaard. Bij besluit van 2 mei 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hem met ingang van 3 mei 2002 geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 25 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld.
Appellant claimt toegenomen klachten aan nek, arm, schouder en voeten en stelt zich op het standpunt dat hij geen loonvormende arbeid meer kan verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad bij herhaling heeft vastgesteld, dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad lijdt deze regel in zoverre uitzondering, dat wanneer de verzekerde, na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als maatstaf dient dan te worden aangelegd de arbeid die in het kader van de WAO als passend kan worden aangemerkt. Vorenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokkene geschikt is geacht. Onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient dan ook te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 18 maart 2002 als maatstaf dient te worden aangelegd elk van de functies die voor hem in het kader van de laatste WAO-beoordeling voor de ziekmelding van 18 maart 2002 als passend zijn aangemerkt.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift meegedeeld dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn uitgegaan van een verouderde arbeidsmogelijkhedenlijst. In het kader van de herbeoordeling voor de WAO per 4 oktober 2000 heeft op 31 juli 2000 een nieuwe functieselectie plaatsgehad. De in de arbeidsmogelijkhedenlijst van die datum opgenomen functies heeft gedaagde alsnog op geschiktheid laten beoordelen door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg. In zijn rapportage van 31 juli 2003 geeft deze aan dat appellant op 3 mei 2002 de arbeidsbelasting in de functies printplaatmonteur, samensteller metaal, wikkelaar, verspener en monteur transformatoren aankon.
De Raad is van oordeel dat uit de medische kaart blijkt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Nu appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangenomen onderbouwen, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de voor appellant per 3 mei 2002 vastgestelde belastbaarheid.
Voorts ziet de Raad geen aanleiding het oordeel van Kokenberg ten aanzien van de geschiktheid van vorenvermelde WAO-functies voor appellant niet te volgen.
Appellant moest dan ook op en na 3 mei 2002 in staat worden geacht deze functies te vervullen. Gelet daarop heeft gedaagde terecht besloten op en na 3 mei 2002 aan appellant geen ziekengeld meer uit te keren.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.