ECLI:NL:CRVB:2005:AT3537
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid na WAO-herziening
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds juni 1993 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege nek- en schouderklachten. De uitkering werd per 4 oktober 2000 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant meldde zich op 18 maart 2002 ziek met klachten van hoofdpijn en duizeligheid. Na een medisch onderzoek op 2 mei 2002 concludeerde de verzekeringsarts V.R. Evegaars dat appellant weer geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO-beoordeling waren vastgesteld. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, besloot appellant per 3 mei 2002 geen ziekengeld meer uit te keren, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad overweegt dat de definitie van 'zijn arbeid' in het kader van de WAO-beoordeling betrekking heeft op de laatstelijk verrichte arbeid. De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn uitgegaan van een verouderde arbeidsmogelijkhedenlijst, maar dat de herbeoordeling van de functies door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg op 31 juli 2003 aantoont dat appellant op 3 mei 2002 in staat was om verschillende functies te vervullen.
De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat hij meer beperkt is dan vastgesteld. Daarom wordt het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.