[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft gedaagde met ingang van 21 januari 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Janssen, medewerker van FNV Ledenservice regiokantoor Rotterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de hoogte van het dagloon alsnog gegrond verklaard en dit dagloon nader vastgesteld. Voor het overige heeft gedaagde de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2001 in stand gelaten.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 april 2003, nummer AWB 01/3331 WAO, het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Janssen, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, heeft als opvolgend gemachtigde de gronden aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft vervolgens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gewijzigd.
Gedaagde heeft desgevraagd stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 februari 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Appellant heeft zich op 22 januari 1999 ziek gemeld met neurologische klachten. Met ingang van 21 januari 2000 heeft gedaagde hem een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant op de datum in geding weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid en niet langer geschikt was voor het verrichten van zijn eigen arbeid als agrarisch medewerker, maar met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies.
Appellant acht de voor hem vastgestelde belastbaarheid door gedaagde overschat. Hij heeft er daarnaast op gewezen dat hij in november 2000 volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de vaststelling van zijn belastbaarheid voor wat betreft het item reiken in strijd is met de algemeen geldende arbo-norm.
De Raad kan zich voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit vinden in de volgende overwegingen in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder. “De rechtbank vindt in de overlegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De verzekeringsarts S.P. Sengerij heeft eiser op 5 april 2000 lichamelijk onderzocht. Tevens heeft deze arts voorafgaand aan het onderzoek informatie ingewonnen bij de behandelende neuroloog R.J. Groen. In zijn rapportage van 5 april 2000 stelt de verzekeringsarts vast dat eiser aan multiple sclerose lijdt. Volgens hem heeft eiser met name beperkingen wat betreft het lopen en staan, het werken op hoogtes en onder niet al te warme omstandigheden. De thans vastgestelde beperkingen golden volgens deze arts ook per einde wachttijd. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 29 mei 2001 aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts eiser onderzocht. In zijn rapportage van 29 mei 2001 stelt de bezwaarverzekeringsarts vast dat eiser met ingang van 8 november 2000 volledig arbeidsongeschikt werd geacht op medische gronden. Hij constateert dat deze besluitvorming niet zo zeer op neurologische gronden is gebaseerd maar op psychische gronden in verband met toenemend sociaal isolement. Mede rekening houdend met het feit dat eiser tot 29 april 2000 heeft gewerkt en eiser zich op 20 juni 2000 met de bevindingen van de arbeidsdeskundige heeft kunnen verenigen, acht de bezwaarverzekeringsarts het zeer aannemelijk dat eiser op 5 april 2000 belastbaar was, zoals door de verzekeringsarts vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat in de periode juli tot november 2000 een achteruitgang is opgetreden in het persoonlijk en sociaal functioneren, die heeft geleid tot de ziekmelding van 8 november 2000.”
De Raad merkt hierbij op dat appellant in hoger beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van vorengenoemde overwegingen.
Namens appellant is in het beroepschrift van 19 september 2001 naar voren gebracht dat gedaagde bij het vaststellen van de belastbaarheid ten aanzien van het item reiken in strijd heeft gehandeld met de algemeen geldende arbo-norm. Volgens appellant zou blijken uit het onder auspiciën van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgegeven arbo informatieblad AI-8 “Zittend en staand werk” dat de fysieke belastbaarheid bij het reiken onder meer beperkt zou moeten worden tot maximaal 50 centimeter. Nu de keuzemogelijkheden voor de verzekeringsarts voor het aangeven van de belastbaarheid van een verzekerde bij het item reiken bijna allemaal boven deze afstand liggen valt dit naar het oordeel van appellant niet te rijmen met de arbo-norm.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat het doel van het opstellen van een belastbaarheidspatroon van een verzekerde is om de fysieke en psychische beperkingen vast te leggen die een verzekerde heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Het standpunt van gedaagde, blijkens het verweerschrift van 5 februari 2002, dat bij deze inschatting van de belastbaarheid en het vaststellen van de restverdiencapaciteit geen verband bestaat met de normen die in de Arbo-wet zijn voorgeschreven kan de Raad dan ook volgen. Daarnaast blijkt uit de inleiding van evengenoemd arbo informatieblad dat de adviezen die daarin gegeven worden voor de indeling van de werkplek en de afstand en frequentie van het reiken uitdrukkelijk bedoeld zijn als voorlichting en geen bindend voorschrift of beleidsregel vormen. Hieruit vloeit voort dat er in dit kader niet gesproken kan worden van een overtreding van uit de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende vereisten.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad onder meer het volgende in zijn pleitnota aangevoerd: “ De bezwaararbeidsdeskundige J. Snijders heeft in zijn rapport d.d. 13 augustus 2003 twee functiebestands-codes laten vervallen omdat de heer Hakil in de maatgevende arbeid geen toeslag kreeg voor wisselende diensten. Daarom komt de bezwaararbeidsdeskundige in dit rapport tot de conclusie dat het mediaan uurloon gesteld dient te worden op ? 18,65. Vervolgens maakt hij echter in ditzelfde rapport een fout in de berekening inzake het verlies aan verdiencapaciteit. Hij rekent namelijk niet met een mediaan uurloon van ? 18,65, maar van ? 21,41. Hantering van het juiste mediaan uurloon (? 18,65) leidt tot de conclusie dat de heer Hakil op de datum in geding 32,2% verlies aan verdiencapaciteit had, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35%.”
Gedaagde heeft vervolgens de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het inleidend beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat appellant recht heeft op toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 21 januari 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Gedaagde heeft desgevraagd ter zitting aangegeven de renteschade vanwege de niet tijdig uitbetaalde uitkering te zullen vergoeden.
Nu de Raad voor het overige geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden ziet hij aanleiding aan dit verzoek gehoor te geven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit vanwege een gebrekkige arbeidskundige grondslag niet voldoet aan de vereisten, neergelegd in de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
Nu tevens vaststaat dat appellant op 21 januari 2000 ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, zal de Raad aldus zelf voorzien in de zaak als hierna onder III aangegeven.
In de lijn van zijn rechtspraak met betrekking tot aanspraak op wettelijke rente als schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geval van toekenningsbesluiten overweegt de Raad met betrekking tot de renteschade dat de vergoeding van die rente wordt beperkt tot het tijdvak dat aanvangt op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum van het eerste onrechtmatig gebleken toekenningsbesluit met betrekking tot de WAO-uitkering is gelegen - in dit geval is die datum: 21 januari 2000 - en eindigt op de dag waarop de achterstallige WAO-uitkering alsnog geheel is nabetaald. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant met ingang van 21 januari 2000 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en een dagloon van ? 186,- (€ 84,40);
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1027,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.H.M. Ho.
MH