ECLI:NL:CRVB:2005:AT3523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2340 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en wijze invordering van teveel betaalde kinderbijslag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaalde kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die voortvloeit uit een besluit van 13 mei 2002, waarbij een bedrag van € 3.988,06 aan kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1996 tot en met het tweede kwartaal van 2001 werd teruggevorderd. Appellant betwist de terugvordering en stelt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor kinderbijslag in de betreffende periode. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 februari 2005 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Kuijer. De Raad oordeelt dat de herziening van het recht op kinderbijslag niet aan de orde is in deze procedure, maar dat enkel de terug- en invordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag ter discussie staat. De Raad concludeert dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het herzieningsbesluit van 26 maart 2002, wat betekent dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad wijst erop dat appellant niet voldoende gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering en dat de Sociale verzekeringsbank hem tijdig heeft geïnformeerd over de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de grieven van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 18 maart 2005.

Uitspraak

03/2340 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft gedaagde de eerder aan appellant uitbetaalde kinderbijslag voor zijn zoon [naam zoon] over het derde kwartaal van 1996 tot en met het tweede kwartaal van 2001 ten bedrage van € 3.988,06 van appellant teruggevorderd en tevens beslist over de wijze waarop het teruggevorderde bedrag dient te worden terugbetaald.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 3 oktober 2002 ongegrond verklaard ten aanzien van de terugvordering en gegrond ten aanzien van de wijze van invordering.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 1 april 2003, reg. nr. AWB 02/4241 AKW het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. R. Kuijer, advocaat te Rotterdam, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. R. Kuijer, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Schuit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde het recht op kinderbijslag voor het kind [naam zoon] met terugwerkende kracht met ingang van het derde kwartaal van 1996 gewijzigd. Bij brief van dezelfde datum heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen het in die brief genoemde bedrag van € 3.988,06 over het derde kwartaal 1996 tot en met het tweede kwartaal van 2001 terug te vorderen. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 13 mei 2002 is gedaagde tot de terugvordering van het hiervoor genoemde bedrag overgegaan en heeft gedaagde tevens beslist over de wijze waarop terugbetaling van dit bedrag dient plaats te vinden.
Op 29 mei 2002 en 10 juni 2002 is in verband met zijn vakantie namens appellant door zijn dochter gereageerd op het besluit van 13 mei 2002. Op 15 juli 2002 zijn de gronden van zijn bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2002 door appellant bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard ten aanzien van de terugvordering en gegrond verklaard ten aanzien van de wijze van invordering en de wijze van invordering opnieuw vastgesteld.
In beroep heeft appellant in het beroepschrift en zijn brief van 26 maart 2003 uitvoerig betoogd dat hij naar zijn mening aan de voorwaarden voor kinderbijslag in de betreffende periode voldoet en heeft hij tevens de terugvordering van de uitbetaalde kinderbijslag bestreden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard onder overweging van het navolgende:
"De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de herziening van het recht op kinderbijslag niet aan de orde is. In het geding is slecht de terug- en invordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag. De rechtbank heeft op beide aspecten geen onrechtmatigheden kunnen constateren, noch in hetgeen door eiser wordt aangevoerd noch ambtshalve."
In hoger beroep is van de kant van appellant staande gehouden dat door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat zij met gedaagde van oordeel is dat de herziening van het recht op kinderbijslag in dit geding niet aan de orde is. Daartoe is onder meer aangevoerd dat in het verslag van de hoorzitting van 28 augustus 2002 is vermeld dat het bezwaar mede gericht was tegen het besluit van 26 maart 2002 en dat 99% van de tijd van de hoorzitting is besteed aan de vraag of de herziening terecht was. Om die reden is van de kant van appellant gesteld dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid alsmede in strijd met het opgewekt vertrouwen dat hij mocht hebben, dat zijn bezwaren niet tevens als gericht tegen de herziening zijn opgevat.
Naar het oordeel van de Raad treffen deze grieven van appellant geen doel. Aan het enkele feit dat op de hoorzitting is gesproken over het besluit tot herziening en aan hetgeen in het verslag van die hoorzitting is vermeld, kan appellant redelijkerwijs niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat in strijd met de wettelijke bepalingen omtrent bezwaar en beroep, die van openbare orde zijn, het besluit tot herziening mede in de bezwaarprocedure werd betrokken. In het onderhavige geval heeft appellant immers geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen het hiervoor genoemde herzieningsbesluit van 26 maart 2002. Desgevraagd heeft appellant ook ter zitting van de Raad hiervoor geen enkele verklaring kunnen geven.
Evenmin onderschrijft de Raad de grief van appellant dat gedaagde appellant onvoldoende heeft gewaarschuwd voor de samenhang tussen het besluit tot herziening van de aanspraak op kinderbijslag en het besluit tot terugvordering. In dat verband wijst de Raad erop - zoals ook gedaagde in het verweerschrift heeft gesteld - dat reeds gelijktijdig met het herzieningsbesluit van 26 maart 2002 een brief aan appellant is gezonden over de te verwachten terugvordering.
Aangezien appellant voorts geen zelfstandige grieven tegen de terug- en invordering naar voren heeft gebracht, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
Gw