ECLI:NL:CRVB:2005:AT3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2109 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korting van 20% op de WW-uitkering van gedaagde, wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen, niet gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant had de WW-uitkering van gedaagde verlaagd omdat hij niet in voldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen, met minder dan één sollicitatie per week. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen het niet solliciteren en het voortduren van de werkloosheid, en dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

In hoger beroep stelt de Raad dat het niet in strijd is met de wet om van een werkloze te verlangen dat hij ten minste één concrete sollicitatie per week verricht. De Raad constateert dat gedaagde in de relevante periode slechts één sollicitatie heeft gedaan en dat hij daarmee zijn sollicitatieplicht niet is nagekomen. De Raad wijst erop dat er bij het niet voldoen aan deze norm in beginsel een causaal verband kan worden aangenomen tussen het niet solliciteren en het voortduren van de werkloosheid.

De Raad verwerpt de argumenten van gedaagde dat er bijzondere omstandigheden waren die een maatregel onterecht maakten. Hij stelt vast dat gedaagde eerder was gewaarschuwd voor zijn onvoldoende sollicitatie-inspanningen. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel van 20% korting op de uitkering voor 16 weken terecht is opgelegd, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2005.

Uitspraak

03/2109 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Assen, onder reg. nr. 02/917 WW, op 27 maart 2003 gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft zijn gemachtigde mr. B. Eskes, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. Eskes, voornoemd, als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad verwijst voor een overzicht van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft appellant besloten de aan gedaagde per 8 februari 1999 toegekende WW-uitkering met ingang van 18 maart 2002 gedurende 16 weken met 20% te verlagen omdat hij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, niet was nagekomen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 oktober 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangegeven dat indien minder dan één sollicitatie per week is verricht in beginsel uitgegaan kan worden van een causaal verband tussen het in onvoldoende mate solliciteren en het voortduren van de werkloosheid. Voorts doet zich - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - geen zodanige situatie voor dat een onderzoek had moeten worden verricht naar een aantal individuele aspecten. Namens gedaagde is in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagde zich kan vinden in de uitspraak van de rechtbank en subsidiair dat appellant gedurende 15 maanden heeft gedoogd dat gedaagde in onvoldoende mate solliciteerde, en vervolgens niet zonder eerst te waarschuwen een maatregel kon opleggen.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft uitgesproken, acht hij het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat appellant van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht.
In hoger beroep is niet in geschil dat gedaagde in de periode van 18 februari 2002 tot 18 maart 2002 slechts één sollicitatie heeft verricht en dat hij de op hem rustende sollicitatieplicht niet is nagekomen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bij het niet nakomen van de verplichting om tenminste één sollicitatie per week te verrichten in beginsel worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
Volgens de rechtbank zouden er voor gedaagde enige bijzondere omstandigheden gelden die in zijn geval niet leiden tot het kunnen aannemen van bedoeld causaal verband. De rechtbank heeft hierbij, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 14 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/53, geoordeeld dat appellant geen maatregel heeft kunnen opleggen zonder nader onderzoek naar een aantal factoren, te weten de leeftijd van gedaagde, zijn eenzijdig arbeidsverleden, de regionale arbeidssituatie, het aantal beschikbare vacatures en de medische beperkingen van gedaagde. Door aan deze factoren voorbij te gaan heeft appellant in strijd met het eigen beleid gehandeld.
Daaromtrent overweegt de Raad dat, ook al zou er van worden uitgegaan dat gedaagdes positie op de arbeidsmarkt weinig rooskleurig is, dit onverlet laat dat er voor hem mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn. Zo is gedaagde in het kader van de arbeidsongeschiktheidsschatting per einde wachttijd, met inachtneming van zijn medische beperkingen, geschikt geacht voor gangbare arbeid en zijn hem functies zoals inpakker, monteur en kwekerijmedewerker voorgehouden. Gelet op de aard en het niveau van die functies acht de Raad het niet aannemelijk dat het arbeidsverleden en de medische beperkingen van gedaagde er bij voorbaat debet aan zouden zijn dat er voor hem geen vacatures beschikbaar waren ten tijde in geding.
De door de rechtbank gestelde eis dat appellant onder andere concrete gegevens over de door gedaagde in de desbetreffende periode gemiste vacatures in de regio van gedaagde had dienen te verschaffen, onderschrijft de Raad derhalve niet. Weliswaar kunnen zich situaties voordoen waarin het verstrekken van dergelijke gegevens ter onderbouwing van een besluit als het onderhavige noodzakelijk is te achten, maar de stelling van gedaagde dat er geen geschikte vacatures voorkwamen alsmede de verwijzing naar zijn leeftijd vormt onvoldoende aanleiding voor het vergaren van die gegevens.
Met betrekking tot het in verweer subsidiair gestelde merkt de Raad op dat gedaagde bij brief van 3 oktober 2001 was gewaarschuwd dat hij niet voldoende solliciteerde en dat ingeval van herhaling een maatregel zou worden opgelegd. Daarvan uitgaande kan bezwaarlijk worden gezegd dat sprake is van een situatie waarin gedaagde geheel onverwacht met een maatregel werd geconfronteerd. Evenmin is er sprake van een situatie waarin er bij gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen kon zijn ontstaan dat appellant geen maatregel zou opleggen wegens het in onvoldoende mate verrichten van sollicitatieactiviteiten.
Gelet hierop heeft appellant bij het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat gedaagde de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met artikel 6 van het Maatregelenbesluit Tica heeft appellant eveneens terecht aan gedaagde een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% over 16 weken.
De Raad is tenslotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enig beginsel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
JvS
1103