de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 5 maart 2003 onder nr. 02/865 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat te Boxmeer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 januari 2005, alwaar namens appellant is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Spiertz voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In dit verband volstaat hij met het volgende.
Gedaagde is op 6 september 2000 in dienst getreden van [naam wergever] (laatstelijk: [naam werkgever] te [vestigingsplaats], hierna [werkgever]). Naar gedaagde aanvankelijk heeft gesteld was zij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke liep van 6 september 2000 tot en met 31 december 2000; naderhand heeft gedaagde gesteld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor het tijdvak van 6 september 2000 tot 5 september 2001, welke overeenkomst in de loop van het jaar 2001 was omgezet in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke liep van 1 januari 2001 tot en met
31 december 2001.
Aan het dienstverband van gedaagde is per 1 januari 2002 een einde gekomen omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege afliep en verlenging niet mogelijk was wegens gebrek aan werk, aldus gedaagde.
Gedaagde heeft in verband met het aflopen van laatst vermelde overeenkomst op 8 januari 2002 een aanvraag voor een uitkering krachtens de WW ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij een namens [werkgever], maar niet door haarzelf ondertekende arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 overgelegd.
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft appellant deze aanvraag afgewezen, kort gezegd, omdat gedaagde de nietigheid van het ontslag dient in te roepen en doorbetaling van loon dient te vorderen, nu van een rechtsgeldige beëindiging van haar dienstverband geen sprake is.
Namens gedaagde is op 7 maart 2002 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 26 maart 2002 is door de gemachtigde van gedaagde een door beide partijen ondertekend exemplaar van de bij de aanvraag om WW-uitkering overgelegde arbeidsovereenkomst voor de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 aan appellant gezonden. Op 2 mei 2002 heeft deze gemachtigde een niet ondertekend exemplaar van de overeenkomst voor bepaalde tijd lopend van 6 september 2000 tot en met 5 september 2001 overgelegd. Tijdens de hoorzitting, op 14 mei 2002, is een door de werkgever en gedaagde ondertekend exemplaar van laatst bedoelde overeenkomst overhandigd.
Bij besluit van 10 juli 2002 (hierna het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het standpunt ingenomen dat gedaagde niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met name de eerste arbeidsovereenkomst er één voor bepaalde tijd was. In dit verband is onder andere gewezen op enkele tegenstrijdigheden in de opstelling van gedaagde en op het gegeven dat niet direct, maar eerst na ontvangst van de primaire afwijzing, de door [werkgever] en gedaagde ondertekende exemplaren van de door gedaagde bedoelde overeenkomsten zijn geproduceerd. Tevens heeft appellant er op gewezen dat één van zijn medewerkers een op 19 maart 2002 gedateerde telefoonnotitie heeft opgesteld, waarin hij verslag doet van een gesprek dat enige maanden daarvoor had plaatsgevonden met een ex-collega van gedaagde. Blijkens deze notitie heeft die in dit geding anoniem gebleven collega onder meer medegedeeld dat zij, voor zover zij wist, op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam was en dat de werkgever had aangegeven dat voor elke medewerker een contract voor bepaalde tijd zou worden opgesteld, welke zij zouden moeten ondertekenen, zodat per 1 januari 2002 het dienstverband zonder problemen van rechtswege zou kunnen eindigen.
Namens gedaagde is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en het bestreden besluit vernietigd, met veroordeling van appellant tot betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant voornamelijk de in eerste aanleg aangevoerde argumenten herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de orde is de vraag of sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband van gedaagde in verband met het aflopen van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 december 2001. Daarvan is in elk geval geen sprake indien gedaagde eind 2001 niet op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam was of aangenomen zou moeten worden dat zij voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst welke afliep op 31 december 2001, niet op een overeenkomst voor bepaalde tijd, maar op één voor onbepaalde tijd werkzaam was; dit laatste in verband met het bepaalde in artikel 7:667, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin kort gezegd wordt bepaald dat indien een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt voortgezet door middel van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor beëindiging van die laatste arbeidsovereenkomst voorafgaande opzegging vereist is.
Appellant heeft zijn standpunt dat - anders dan de door gedaagde overgelegde arbeidsovereenkomsten aangeven - aanvankelijk sprake was van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, vooral doen steunen op de eerder vermelde telefoonnotitie van 19 maart 2002. Indien appellant in verband hiermee meende extra alert te moeten zijn op aanvragen van WW-uitkering van werknemers van [werkgever], dan had het op zijn weg gelegen om direct bij of na de ontvangst van de aanvraag van gedaagde te vragen naar de getekende en gedateerde arbeidsovereenkomsten, in het bijzonder van de eerste van de twee. Ook had het voor de hand gelegen om snel informatie in te winnen bij [werkgever] en daar zonodig nader onderzoek te doen. Dat is echter niet geschied. Eerst op 14 juni 2002 heeft appellant, mede in het kader van enige andere bezwaarprocedures van ex-werknemers van [werkgever], telefonisch contact opgenomen met de werkgever. In dat verslag kan op hoofdlijnen een bevestiging worden gelezen van het standpunt van gedaagde dat er sprake is geweest van twee overeenkomsten voor bepaalde tijd, en is voor het overige weinig specifiek voor gedaagdes situatie.
Mede in dit licht bezien wijst de Raad erop dat het enkele ontbreken van de ondertekening door gedaagde van de bij de aanvraag gevoegde tweede overeenkomst - waarvan een door [werkgever] en gedaagde ondertekend exemplaar bij het aanvullend bezwaarschrift was meegezonden - niet betekent dat geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad twijfelt appellant daaraan in wezen ook niet (meer).
Voorts constateert de Raad dat uit het verslag van de intake niet blijkt dat gedaagde specifiek is verzocht om overlegging van de eerste overeenkomst en dat vanwege gedaagde bij brief van 2 mei 2002 aan appellant het eerste contract is toegezonden waarbij is aangegeven dat het een ‘voorlopige uitdraai’ betrof zoals [werkgever] die aan de gemachtigde van gedaagde ter hand had gesteld. Vervolgens is bij de hoorzitting het door [werkgever] en gedaagde getekend exemplaar van het eerste contract overgelegd. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat, mede gelet op de telefoonnotitie van 19 maart 2002, het tijdsverloop en de onvolledigheid van de schriftelijke stukken al reden moet zijn om zodanig te twijfelen aan hetgeen er tussen gedaagde en [werkgever] was overeengekomen, dat aangenomen moet worden dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is afgesproken. Niet alleen is dat tijdsverloop niet zodanig dat daarin op zich voldoende reden gelegen is voor twijfel, maar die twijfel is bij appellant voornamelijk ingegeven door genoemde telefoonnotitie, die - als gezegd - voor appellant geen reden is geweest om bij de aanvraag van gedaagde informatie bij [werkgever] in te winnen. Ook die telefoonnotitie kan onvoldoende gewicht in de schaal leggen: in de eerste plaats betreft hetgeen daarin wordt gesteld niet specifiek gedaagde en in de tweede plaats sluit het daarin gestelde niet uit dat gedaagde, anders dan andere of wellicht de meeste andere collega’s, ook in (een deel van) 2000 op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam was.
Onder deze omstandigheden is de feitelijke onderbouwing van het standpunt van appellant onvoldoende en kan het bestreden besluit als berustend op een ondeugdelijke feitelijke grondslag geen stand houden.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de door gedaagde in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand, begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
JvS
1103