ECLI:NL:CRVB:2005:AT3485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2083 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een rolstoelbus in bruikleen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam om een rolstoelbus in bruikleen te verstrekken aan appellant, een jongen met een neurologische stoornis die rolstoelafhankelijk is. Appellant heeft op 8 januari 2001 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een rolstoelbusje, omdat de eigen auto van het gezin te klein was. De gemeente heeft deze aanvraag op 12 april 2001 afgewezen, met als argument dat de rolstoelbus niet de goedkoopste adequate voorziening was. In plaats daarvan werd een combinatie van andere vervoersvoorzieningen aangeboden, zoals een tegemoetkoming in de kosten van taxi's en een aangepaste duwwandelwagen.

De rechtbank Amsterdam heeft de beslissing van de gemeente in een eerdere uitspraak op 21 maart 2003 bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de rolstoelbus niet noodzakelijk was voor het onderhouden van sociale contacten. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn specifieke situatie, waaronder zijn incontinentie en de psychische problemen die hij ondervond bij het reizen met vreemden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gemeente terecht had besloten om de rolstoelbus te weigeren. De Raad oordeelde dat de combinatie van andere voorzieningen die aan appellant was aangeboden, voldeed aan de eisen van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De Raad benadrukte dat de gemeente de vrijheid heeft om te bepalen welke voorzieningen worden aangeboden, zolang deze maar doeltreffend en doelmatig zijn. De grieven van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/2083 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr.drs. E.M. Hoorenman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2003, reg.nr. AWB 01/4317 WVG.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar voor appellant is verschenen H. El Attar, zijn vader, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam in dienst van de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] mei 1997, heeft ten gevolge van een ongeval een neurologische stoornis waardoor hij motorisch en geestelijk geretardeerd is. Hij is rolstoelafhankelijk. Hij woonde - ten tijde van de hierna te noemen aanvraag - thuis bij zijn ouders samen met zijn oudere broer en twee oudere zusjes. Omdat de eigen auto te klein werd om met het hele gezin en de bagage op stap te kunnen gaan, is op 8 januari 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een rolstoelbusje in bruikleen. Ten tijde van de aanvraag ging appellant drie dagen per week naar de dagopvang in De Trappenberg. Aan appellant is met ingang van 8 januari 2001 een volledige tegemoetkoming toegekend voor de kosten van vervoer per taxi, eigen auto of vervoer door derden.
Gedaagde heeft de aanvraag van 8 januari 2001 bij besluit van 12 april 2001 afgewezen. Hij heeft zich daarbij laten leiden door een daartoe strekkend advies van het regionaal indicatie orgaan Tot & Met van 2 april 2001. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde rolstoelbus naar objectieve maatstaven gemeten niet de goedkoopste adequate voorziening is voor de vervoersbelemmeringen van appellant. Een tegemoetkoming in de kosten van een taxi, eigen auto en/of vervoer door derden, in combinatie met een rolstoel, een aangepaste duwwandelwagen in bruikleen en een aangepast autozitje, is volgens gedaagde wel de goedkoopste adequate voorziening.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 2 november 2001, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om een rolstoel-busje in bruikleen te verstrekken, in de uitspraak van 21 maart 2003 ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat een bruikleenauto in het onderhavige geval niet noodzakelijk is om in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden. Zij kan niet inzien waarom de huidige goedkopere voorzieningen niet kunnen worden ingezet voor familiebezoeken en vakanties. De volledige tegemoetkoming in de vervoerskosten kan volgens haar worden gebruikt om eventueel een taxi te laten meerijden, of een busje te huren. Het in aanvaardbare mate sociale contacten kunnen onderhouden vereist naar haar oordeel niet dat de voorziening garandeert dat het gehele gezin zich steeds in één voertuig kan vervoeren. In het kader van de Wvg komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de bij appellant levende voorkeuren ter zake van het vervoer.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin is geoordeeld dat hij geen recht heeft op een rolstoelbusje in bruikleen. Aangevoerd is dat onvoldoende rekening is gehouden met de praktische problemen van vervoer per taxi of collectief vervoer. Appellant is incontinent voor urine en faeces en kan in de taxi of het taxibusje gezien zijn leeftijd, zijn cultuur en de overlast voor mede-passagiers niet worden verschoond. Voorts kan hij om psychische redenen niet samen reizen met vreemden en kan hij in een taxi(busje) onderweg niet goed worden behandeld in geval van een epileptisch insult. Verder heeft appellant zich erop beroepen dat aan derden, woonachtig in zijn omgeving, die minder gehandicapt zijn, wel een bruikleenauto is verstrekt.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad, zich beperkende tot de vraag of de aangevraagde rolstoelbus in bruikleen terecht is geweigerd, overweegt het volgende.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. Deze bepalingen brengen - naar ’s Raads vaste jurisprudentie - mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening moet worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Voorts volgt uit die jurisprudentie dat de gemeentebesturen gezien de in de Wvg geregelde regelingsopdracht de vrijheid hebben om te bepalen, zoals in de verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam, dat slechts aanspraak bestaat op de goedkoopste adequate voorziening.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden geoordeeld dat de verstrekte combinatie van voorzieningen moet worden aangemerkt als de goedkoopste adequate voorziening om de belemmeringen van appellant op het gebied van het vervoer buitenshuis te verminderen. Hij wijst daarbij op de bevindingen in de rapportages van 2 april 2001 en 3 september 2001 van Tot & Met, welke bevindingen niet zijn weerlegd door een vanwege appellant ingebrachte contra-expertise. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank aangaande de adequaatheid van de verstrekte voorzieningen en maakt de desbetreffende overwegingen tot de zijne.
De grieven van appellant met betrekking tot de gestelde incontinentie en het niet kunnen samen reizen met vreemden falen reeds daarom aangezien collectief vervoer voor appellant ten tijde van de aanvraag niet mogelijk werd geacht en appellant daar mitsdien ook niet voor in aanmerking is gebracht. Verder wijst de Raad er op dat appellant (met andere kinderen) met een taxi vervoerd werd naar De Trappenberg. Hij voegt hier - gelet op het vorenoverwogene: ten overvloede - nog aan toe dat incontinentie niet (altijd) een beletsel hoeft te zijn voor deelname aan het collectief vervoer, onder meer omdat het bij een dergelijke vervoersvoorziening in de regel gaat om vrij korte afstanden in de directe woon- en leefomgeving waarbij er van mag worden uitgegaan dat incontinentiemateriaal een adequate oplossing biedt (CRvB11 oktober 2000, gepubliceerd in USZ 2000/311 en JSV 2000/289).
De Raad wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af omdat appellant de door hem gesignaleerde gevallen waarin wel een bruikleenauto is verstrekt niet heeft geconcre-tiseerd, waardoor niet is komen vast te staan dat het hier gelijke gevallen betreft.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voorzover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
EK1703