de directie van de Dienst Wegverkeer, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2003, nr. AWB 01/1267 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.W. Geelkerken, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door
mr. H.E. van Motman, mr. H. Pasman en drs. L.A.N. van den Hengst, allen werkzaam bij de Dienst Wegverkeer. Gedaagde is in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Bij brieven van 28 oktober 2004 en 25 november 2004, met bijlagen, en 22 december 2004 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde is werkzaam bij de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW). Per 1 januari 1999 is voor de ambtenaren van de RDW ingevoerd de Regeling tegemoetkoming ziektekosten RDW (hierna: de Regeling), zulks ter vervanging van het tot dan geldende Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel. Op grond van artikel 2 van deze Regeling ontvangt de medewerker van de RDW een tegemoetkoming in ziektekosten indien hij deelneemt aan de door de RDW afgesloten collectieve ziektekostenverzekering, destijds met de verzekeringsmaatschappij CZ. Gedaagde wenst niet deel te nemen aan deze collectieve verzekering omdat hij verkiest verzekerd te blijven bij zijn eigen verzekeringsmaatschappij, de Zwolsche Algemene. Op zijn verzoek om desalniettemin in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in ziektekosten is afwijzend beslist. Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2000 is, voorzover hier van belang, deze afwijzing gehandhaafd.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, opdracht gegeven om met in achtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak is op 11 juli 2003 een nader besluit genomen. Het geding in hoger beroep strekt zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uit tot dit nadere besluit.
2. Naar ook reeds door de rechtbank is opgemerkt en ter zitting van de Raad is erkend, is de Regeling niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, tweede lid, in verbinding met het derde lid, onder i, van de Wegenverkeerswet 1994 door de directie vastgesteld, maar (slechts) door de algemeen directeur. Evenmin is gebleken van goedkeuring door de raad van toezicht van de in overeenstemming met de voorschriften vastgestelde Regeling, zoals voorzien in artikel 4l, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Het in hoger beroep nog aan de orde zijnde gedeelte van het bestreden besluit berust op deze niet in overeenstemming met de voorschriften tot stand gekomen Regeling. Het bestreden besluit is voorts genomen door drs. J. Hakkenberg, algemeen directeur, en niet door de directie, zijnde het op grond van het Rechtspositiereglement RDW bevoegd gezag. Gelet hierop is het hier aan de orde zijnde gedeelte van het bestreden besluit, zij het op andere gronden, terecht door de rechtbank vernietigd.
3. Gelet evenwel op de na de heropening ingekomen stukken van appellant, waaruit blijkt dat de Regeling alsnog en met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 door de directie is vastgesteld, aan welke vaststelling goedkeuring is verleend door de raad van toezicht, en voorts dat het uitsluitend door de algemeen directeur genomen bestreden besluit en het nader besluit achteraf zijn bekrachtigd door de samen met de algemeen directeur de directie vormende directeur bedrijfsvorming, acht de Raad termen aanwezig te bezien of de rechtsgevolgen van het (hier aan de orde zijnde gedeelte van het) vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
4.1. Dienaangaande overweegt de Raad allereerst dat niet valt in te zien dat reparatie achteraf van de geconstateerde formele gebreken gedaagde in zijn belangen schaadt. Met name acht de Raad gedaagde niet getroffen in zijn rechtszekerheid, nu de Regeling met de hernieuwde vaststelling en goedkeuring inhoudelijk in geen enkel opzicht is gewijzigd.
4.2. Dan komt de Raad toe aan de vraag of de voorwaarde van artikel 2 van de Regeling dat slechts vergoeding van ziektekosten wordt verleend indien de betrokken ambtenaar deelneemt aan de collectieve verzekering van de RDW, zich verdraagt met het in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verankerde gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
4.3. Vast staat dat met die voorwaarde onderscheid wordt gemaakt tussen de ambtenaar die wel en de ambtenaar die niet deelneemt aan de collectieve verzekering van de RDW. Appellant heeft, met verwijzing naar de toelichting bij de Regeling, aangevoerd dat voor dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, hierin gelegen dat artikel 2 bedoeld is als financiële prikkel om brede deelname aan de collectieve verzekering te bewerkstelligen. Aldus kunnen vanuit een oogpunt van solidariteit en goed werkgeverschap de beschikbare gelden voor tegemoetkomingen in ziektekosten het meest effectief worden aangewend. Meer concreet is gesteld dat voor het personeel gemiddeld genomen het meest gunstige resultaat - wat betreft pakket en wat betreft kortingen op premies - kan worden behaald indien zoveel mogelijk medewerkers deelnemen aan het collectief. Van belang is daarbij met name de positie van minder gezonde werknemers. Indien keuzevrijheid zou worden gelaten met betrekking tot de verzekering zouden vooral jongere, gezonde werknemers zich elders goedkoper kunnen gaan verzekeren, waardoor het risicoprofiel van het collectief toeneemt en de prijs-kwaliteitsverhouding minder wordt.
4.4. De Raad stelt vast dat voornoemde doelstelling inderdaad blijkt uit de bij de Regeling behorende toelichting. In het licht van deze doelstelling acht de Raad - anders dan de rechtbank - het gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd. Het vorenstaande betekent tevens dat ook aan gedaagde de voorwaarde van deelname mocht worden tegengeworpen, ondanks zijn vrees na beëindiging van de deelname aangewezen te raken op de zogenoemde standaard pakketpolis met een minder gunstig pakket aan verstrekkingen en hogere premies dan zijn huidige verzekeringsmaatschappij biedt. Daarbij zij er op gewezen dat het gedaagde vrij stond de keuze te maken bij zijn eigen verzekeringsmaatschappij verzekerd te blijven.
4.5. Dan resteert de vraag of, gegeven gedaagdes keuze voor zijn eigen verzekeringsmaatschappij, het onrechtmatig is om hem te confronteren met een verlies aan tegemoetkoming in de ziektekostenpremie, nadat hij daarop jaren recht heeft gehad. De Raad constateert op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat appellant in samenwerking met het georganiseerd overleg bij de invoering van de Regeling een aantal overgangsmaatregelen voor schrijnende gevallen heeft getroffen, maar dat daaronder niet valt een geleidelijke afbouw van jarenlang ontvangen vergoedingen bij verlies van rechten vanwege het afzien van deelname aan de collectieve verzekering. Gedaagde heeft desgevraagd aangegeven dat hij in het nabije verleden een tegemoetkoming ontving van omstreeks ƒ 120,- per maand (bruto). De Raad acht de situatie van gedaagde daarmee niet zodanig uitzonderlijk nadelig dat de Regeling in verband met de rechtszekerheid en zorgvuldigheid ten aanzien van gedaagde - tijdelijk en/of gedeeltelijk - buiten toepassing had moeten worden gelaten.
4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juni 2000, voorzover betrekking hebbende op de handhaving van de afwijzing van een tegemoetkoming in de ziektekosten, in stand te laten. Gelet hierop zal de Raad de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar vernietigen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de grondslag aan het nadere besluit komt te ontvallen. Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betreft de daarin gegeven opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar;
Vernietigt het nadere besluit van 11 juli 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juni 2000, voor zover betrekking hebbende op de handhaving van de afwijzing van een tegemoetkoming in de ziektekosten, in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Dienst Wegverkeer.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.