ECLI:NL:CRVB:2005:AT3473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1527 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een aspirant-agent wegens ongeschiktheid tijdens de basisopleiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een aspirant-agent die door de Korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland is ontslagen op grond van ongeschiktheid tijdens de basisopleiding. De appellant, die in tijdelijke dienst was aangesteld, heeft tegen het ontslag beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die het beroep van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad constateert dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De Raad oordeelt dat de Korpsbeheerder bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), omdat de appellant niet voldeed aan de geschiktheidseisen die voor de functie van medewerker basispolitiezorg gelden. De Raad bevestigt dat de Korpsbeheerder zelfstandig kon oordelen over de geschiktheid van de appellant, zonder dat dit afhankelijk was van een besluit van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP). De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter voor wat betreft de proceskosten en kent een vergoeding toe aan de appellant. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet kan slagen, behalve in de kwestie van de proceskosten, die de Korpsbeheerder moet vergoeden.

Uitspraak

03/1527 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 30 januari 2003, nr. Awb 02-1846 en 03-114 AW F V17 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M.J. van Hameren en C. de Vries, beiden werkzaam bij de politieregio Kennemerland.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde appellant ingaande 20 november 2000 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van de Primaire Opleiding Medewerker Basispolitiezorg (POMB) aan het Instituut voor de Basispolitiefunctie (IBP) te Amsterdam.
1.2. Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 89, vierde lid, onder a (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ingaande
1 maart 2002 eervol ontslag verleend uit zijn functie van aspirant-agent op de grond dat gedurende de basisopleiding is gebleken dat appellant niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
1.3. Bij schrijven van 8 november 2002 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 8 januari 2002 tegen het besluit van gedaagde van 29 november 2001.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 29 november 2001 gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van de artikel 6:20, vierde lid, en artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellants bezwaar, het beroep ongegrond verklaard voorzover gericht tegen het bestreden besluit en het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening afgewezen.
Ten aanzien van het bestreden besluit is op de daartoe in de aangevallen uitspraak uiteengezette gronden geoordeeld dat aan gedaagde de zelfstandige bevoegdheid toekomt om appellant ontslag te verlenen wegens gebleken ongeschiktheid op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp en dat de bevindingen, zoals neergelegd in het rapport van de stagecoördinator M, gedaagde grond hebben kunnen opleveren appellant, gelet op zijn beroepshouding, ongeschikt te verklaren voor de functie van medewerker basispolitie-zorg. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
3. Appellant stelt in hoger beroep dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen proceskostenveroordeling is verbonden aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Voorts betoogt appellant dat niet is gebleken dat hij ongeschikt is voor de functie van medewerker basispolitiezorg alsmede dat, gelet op de wijze waarop appellants rechtspositie als aspirant in opleiding is geregeld, gedaagde niet de bevoegdheid heeft zich een zelfstandig oordeel te vormen over het functioneren van appellant en ook de ontslagbevoegdheid niet autonoom bij het korps van aanstelling berust, maar op zijn hoogst een gevolg kan zijn van een besluit van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP). Naar het oordeel van appellant heeft gedaagde zijn bevoegdheid tot het geven van ongevraagd ontslag op grond van artikel 89, vierde lid van het Barp dan ook gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, hetgeen in strijd is met artikel 3:3 van de Awb. Wanneer andere overwegingen hebben gespeeld om appellant niet langer in dienst te houden, dan lag ontslag op de voet van art 95, eerste lid, van het Barp meer voor de hand.
4.1. De Raad constateert dat de voorzieningenrechter het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad met juistheid betoogd dat ten onrechte is nagelaten daaraan een veroordeling van gedaagde in de proceskosten te verbinden. Anders dan gedaagde kennelijk wil betogen staat naar het oordeel van de Raad immers vast dat ten tijde van het instellen van dat beroep de termijn waarbinnen gedaagde een beslissing op het gemaakte bezwaar had moeten geven, was overschreden, zodat appellant terecht beroep heeft ingesteld.
4.2. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre dan ook vernietigen. Doende wat de voorzieningenrechter zou behoren te doen zal de Raad een proceskostenveroordeling uitspreken. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn beperkt gebleven tot de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van een beroepschrift.
5. Ten aanzien van het beroep van appellant tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de basisopleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend. Het onderhavige ontslag steunt op gedaagdes oordeel dat met betrekking tot een aantal houdingsaspecten, met name op de punten samenwerking en rolbewustzijn, is gebleken dat appellant niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen van geschiktheid.
5.2. De Raad is anders dan appellant van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geconcludeerd dat de in artikel 89, vierde lid, van het Barp gegeven bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen wegens gebleken ongeschiktheid, bij gedaagde berust en dat die bevoegdheid niet uitsluitend of mede afhankelijk is van een besluit van het LSOP.
5.3. De Raad volgt voorts de voorzieningenrechter in het oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat appellant, gelet op de - reeds vanaf de eerste stage gesignaleerde - tekortkomingen in zijn beroepshouding, er blijk van heeft gegeven niet in voldoende mate te beschikken over de voor de functie van medewerker basispolitiezorg vereiste persoonlijke eigenschappen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd vindt de Raad geen aanleiding het eenduidige beeld van het functioneren van appellant, zoals dat naar voren komt uit de van verschillende docenten en begeleiders afkomstige verslagen, voor onjuist te houden. Voor het standpunt van appellant dat hij vanwege vooringenomenheid van stagecoördinator M geen eerlijke kans zou hebben gekregen ziet de Raad geen aanknopingspunten. De Raad acht dan ook de door gedaagde getrokken conclusie dat appellant tekortkomingen vertoonde op het gebied van zijn beroepshouding, voldoende onderbouwd aan de hand van concrete gedragingen van appellant.
5.4. Gezien het vorenstaande was gedaagde bevoegd appellant eervol ontslag te verlenen op de in artikel 89, vierde lid, van het Barp vermelde grond. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagde die bevoegd-heid heeft uitgeoefend in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op het bestreden besluit niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
7.1. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten met betrekking tot de procedure inzake het bestreden besluit.
7.2. Gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen kent de Raad aan het instellen van het beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit de wegingsfactor “zeer licht” (0,25) toe. Dit leidt tot een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van 0,25 x € 322,- = € 80,50. Voorts veroordeelt de Raad gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Nu appellant slechts op een ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld stelt de Raad, met toepassing van artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, het bedrag van de proceskosten vast op € 161,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover gedaagde met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet is veroordeeld in de proceskosten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 241,50, te betalen door de politieregio Kennemerland;
Bepaalt dat de politieregio Kennemerland aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
9.03
Q