[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.D. van Doorn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2002, reg.nr. 02/491 NABW.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft mr. Van Doorn de Raad nadere stukken doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Doorn, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1983 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding, inhoudende dat appellant samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]) en dat appellant werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 1999, heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 2001 appellant meegedeeld dat hij over de periodes van 1 maart 1997 tot en met 31 oktober 1998 respectievelijk van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999 ten onrechte bijstand heeft ontvangen in verband met verzwegen samenwoning respectievelijk verzwegen inkomsten, en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 37.219,98 respectievelijk f 6.652,19 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2001 met toepassing van onder meer artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de periode van 1 maart 1997 tot en met 31 oktober 1998
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid (tot 1 januari 1998: eerste lid), onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid) van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen, waaronder met name de door bewoners van het pand Blance-floorstraat 24 te Amsterdam tegenover de sociale recherche afgelegde - eensluidende - getuigenverklaringen, voldoende aannemelijk is geworden dat [naam partner] over de periode in geding haar hoofdverblijf bij appellant heeft.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank voldoende heeft gemoti-veerd waarom aan de naderhand tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklarin-gen geen zwaarwegende betekenis kan worden gehecht. De in hoger beroep nog overgelegde verklaringen brengen de Raad met betrekking tot het hoofdverblijf van [naam partner] niet tot een ander oordeel.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat tussen appellant en [naam partner] sprake is geweest van wederzijdse verzorging. Weliswaar zijn er aanwijzingen waaruit een vermoeden van wederzijdse verzorging kan worden afgeleid, maar een zodanig vermoeden is niet voldoende. Dit vermoeden had, mede gelet op de ontkenning van appellant en [naam partner] van wederzijdse zorg, voor gedaagde aanleiding dienen te vormen om een nader onderzoek in te stellen. Nadere onderzoeksgegevens, zoals het resultaat van een admini-stratief onderzoek, ontbreken evenwel. De omstandigheid dat appellant in een tijdsbestek van anderhalf jaar eenmaal een week met [naam partner] naar het buitenland is geweest acht de Raad in dit verband onvoldoende. Ook de omstandigheid dat appellant en [naam partner] gezamenlijk een auto hebben aangeschaft acht de Raad niet toereikend. De Raad merkt in dat verband op dat appellant van meet af aan heeft verklaard dat die gezamenlijke aanschaf enkel tot doel heeft gehad de kosten van een auto te drukken en dat met name [naam partner] de auto heeft gebruikt voor haar werkzaamheden in de muziekindustrie.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 21 december 2001, voorzover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 1997 tot 1 juli 1997 en op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1998, niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag en derhalve in zoverre niet in stand kan blijven. Dit betekent voorts dat niet is voldaan aan de voorwaar-den voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1998 zodat ook in zoverre de grondslag aan het besluit van 21 december 2001 komt te ontvallen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 21 december 2001 geheel in stand is gelaten komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 december 2001, voorzover dat betrekking heeft op de periode van 1 maart 1997 tot en met 31 oktober 1998, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Met betrekking tot de periode van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999. De Raad stelt vast dat gedaagde in zijn besluit van 21 december 2001 aan de intrekking van het recht op bijstand over deze periode ten grondslag heeft gelegd dat appellant niet aan de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplich-ting heeft voldaan door geen opgave te doen van zijn inkomsten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad biedt de enkele schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf geen toereikende basis voor de conclusie dat geen recht op bijstand bestaat. Dit betekent dat het besluit van 21 december 2001, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999 en op de terugvordering van de gedurende die periode gemaakte kosten van bijstand, berust op een ondeugdelijke motivering. Het besluit van 21 december 2001 komt derhalve in zoverre eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de vraag of de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 21 december 2001 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten kunnen worden overweegt de Raad het volgende.
De Raad is uit de onderzoeksgegevens, waaronder een aantal observaties bij zonnecen-trum Sunshine en de verklaringen van appellant, gebleken dat appellant in de periode in geding in het zonnecentrum op zondagen en voorts door de week werkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden bestonden volgens appellant onder meer uit het openen van het zonnecentrum, het helpen van de klanten, het in werking stellen van de apparaten en het sluiten van het centrum. Appellant heeft voorts onder meer verklaard dat hij voor deze werkzaamheden in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen.
Gelet op de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden is de Raad van oordeel dat het hier gaat om op geld waardeerbare arbeid, waarvoor normaal gesproken een beloning wordt ontvangen. De gestelde omstandigheid dat appellant enkel in het zonne-centrum aanwezig was om zijn dochter te helpen in verband met ziekte van haar kind heeft hierbij geen betekenis.
Appellant heeft in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting van zijn werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand, geen opgave aan gedaagde gedaan. Aangezien geen duidelijkheid bestaat over de exacte omvang van deze werkzaamheden en de eventuele inkomsten, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet (meer) worden vastgesteld in hoeverre appellant over de periode van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999 nog verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Nu het recht op bijstand van appellant over voormelde periode niet kan worden vastgesteld is dit recht over die periode terecht ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 6.652,19 terecht van appellant teruggevorderd.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voorzover dat betrekking heeft op de periode van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999, in stand blijven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 december 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt over de periode van 1 maart 1997 tot en met 31 oktober 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover die zien op de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 november 1998 tot en met 7 maart 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. van den Munckhof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.