[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2002, reg.nr. 02/01768 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Sedert 30 december 1999 hebben appellante en haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden ontvangen. In september 2000 is [naam echtgenoot] met onbekende bestemming vertrokken waarna de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 23 september 2000 naar de norm voor een alleenstaande ouder is voortgezet.
Uit informatie van de belastingdienst is gedaagde gebleken dat [naam echtgenoot] over de periode van 24 november 1999 tot en met 14 juli 2000 inkomsten uit werkzaamheden heeft genoten die hij niet aan gedaagde heeft opgegeven.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 1999 tot en met 13 juli 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van f 12.404,05 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Awb van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 20 juni 2001 heeft gedaagde het besluit van diezelfde dag gecorrigeerd met dien verstande dat de ingangsdatum van de herziening en terugvordering nadien op 30 december 1999 is gesteld.
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2001 ongegrond verklaard. Aan de terugvordering heeft gedaagde behalve artikel 81, eerste lid, van de Abw, ook artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet wist dat [naam echtgenoot] werkzaamheden verrichtte en dat aan haar nooit een inlichtingenverplichting is opgelegd. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1995, gepubliceerd in RvdW 1995/253.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat aan appellante en [naam echtgenoot] over het tijdvak van 30 december 1999 tot en met 13 juli 2000 gezinsbijstand is verleend, dat [naam echtgenoot] over die periode inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat daarvan door appellante en/of [naam echtgenoot] aan gedaagde geen mededeling is gedaan. Nu als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op appellante en [naam echtgenoot] rustende inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag gezinsbijstand is verleend, was gedaagde gehouden op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde was gehouden om de gemaakte kosten van bijstand van de belanghebbende terug te vorderen.
Op grond van artikel 84, eerste lid, van de Abw gelden zowel appellante als [naam echtgenoot] als belanghebbende in de zin van artikel 81, eerste lid, van de Abw en zijn zij ingevolge artikel 84, derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden de tot een te hoog bedrag verleende gezinsbijstand ook van appellante terug te vorderen. De door appellante gestelde omstandigheden dat zij niet wist dat [naam echtgenoot] werkzaamheden verrichtte en dat zij niet op de hoogte was van de op haar rustende inlichtingenverplichting staan daaraan niet in de weg.
Een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1995/253, gepubliceerd in RvdW 1995/253, kan appellante niet baten. Dit arrest ziet immers niet op de situatie als die waarin appellante verkeerde, te weten artikel 84, eerste lid, van de Abw.
In hetgeen appellante verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. Van een zodanige situatie is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigd de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK1502