ECLI:NL:CRVB:2005:AT3361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4249 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van directeuren in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van de directeuren van een automatiseringsbedrijf. De Raad heeft het hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de directeuren niet verzekerd waren voor de werknemersverzekeringen, omdat zij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot de gedaagde partij. De Raad heeft de feiten vastgesteld, waarbij het duidelijk werd dat de directeuren aandelen in de holding bezaten en dat er een lening was verstrekt door een andere vennootschap, [naam B.V. 2]. De directeuren hadden een overeenkomst gesloten die hen het recht gaf om hun aandelen terug te kopen, maar de Raad oordeelde dat deze overeenkomst niet voldoende was om de verzekeringsplicht te ontkennen. De Raad concludeerde dat de directeuren, ondanks hun aandelenbezit, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank ten onrechte was gehonoreerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/4249 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 7 juli 2003 onder kenmerk 02/2447 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005, waar namens appellant is verschenen P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door haar directeur [naam dire[naam dire[naam directeur 2], bijgestaan door mr. J. Postma, advocaat te Delft.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 15 februari 2002, inhoudende dat gedaagdes directeuren [naam directeur 1] en [naam directeur 2] (hierna ook: de directeuren) verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, omdat zij vanaf 7 november 2002 tot gedaagde in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beide genoemde besluiten vernietigd.
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, tussen partijen niet in discussie zijnde feiten. Deze komen op het volgende neer.
Gedaagde voert een automatiseringsbedrijf. Haar aandelen zijn voor 95% (middellijk) in handen van [naam Holding] (de holding). De aandelen van de holding waren ten tijde van belang voor 55% in [naam B.V. 2] van [naam B.V.2] ([naam B.V. 2]). De directeuren hielden ieder (middellijk) een aandelenpakket van 22,5%. Voor het ontslag van een directeur schrijven de statuten van gedaagde een versterkte meerderheid van 2/3e van de stemmen in de algemene aandeelhoudersvergadering voor. Ieder aandeel geeft recht op één stem.
[naam B.V. 2] heeft een lening verstrekt van fl. 100.000,-- op de voorwaarde dat zij 55% van de aandelen van gedaagde zou verkrijgen. Daartoe hebben de directeuren ieder een deel van hun aandelen aan [naam B.V. 2] verkocht voor de prijs van fl. 1,-- per aandeel. Onderdeel van de transactie vormde een overeenkomst waarin de terugkoop van deze aandelen was geregeld voor de prijs van maximaal fl. 1.150,-- per aandeel. In de overeenkomst is het recht én de plicht van de directeuren tot terugkoop vastgelegd. Onderdeel 3 van de overeenkomst luidt voor zover van belang als volgt:
"Het recht tot verkrijgen respectievelijk de plicht tot kopen zoals hiervoor bedoeld kan respectievelijk dient uitgeoefend te worden uiterlijk op 31 december 2001 of zoveel eerder als partijen nader overeenkomen."
Zodra aan deze overeenkomst uitvoering is gegeven, beschikken de directeuren ieder over 50% van de aandelen in de holding. Op 29 augustus 2002 heeft [naam B.V. 2] haar aandelen geleverd aan de directeuren. Partijen zijn het er over eens dat in ieder geval vanaf die datum er geen sprake meer is van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen gedaagde en haar directeuren.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat met de rechtbank daarvan uit, dat zolang [naam B.V. 2] 55% van de aandelen in de holding hield, de directeuren tegen hun wil ontslagen hadden kunnen worden.
Niettemin heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich in werkelijkheid nooit zal voordoen, omdat de directeuren op grond van de juist bedoelde overeenkomst ieder een onvoorwaardelijk recht hebben tot verkoop en levering door [naam B.V. 2] van de helft van de door haar gehouden aandelen tegen de tevoren vastgestelde maximumprijs op een door hun gekozen moment waarmee zij een besluit tot hun ontslag zouden kunnen blokkeren.
De Raad stelt voorop dat het bij de uitleg van een overeenkomst aankomt op de zin die de contractspartijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In een geding als het onderhavige, waarbij gedaagde zich beroept op een door haar voorgestane uitleg van een, niet langer geldende, overeenkomst tegenover (de niet bij de overeenkomst betrokken) appellant, is het aan gedaagde om aannemelijk te maken dat haar uitleg van die overeenkomst als juist moet worden aanvaard gedurende het tijdvak dat deze overeenkomst gelding had. Daarbij is niet zonder meer doorslaggevend de, ook eendrachtige, uitleg die de oorspronkelijke contractspartijen geven nadat de overeenkomst haar gelding heeft verloren.
In de optiek van gedaagde verkregen de directeuren met de overeenkomst jegens [naam B.V. 2] een onvoorwaardelijk, op ieder tijdstip uit te oefenen recht tot terugkoop en teruglevering van de aandelen tegen een tevoren vastgestelde maximumprijs en is de betekenis van de clausule “uiterlijk op 31 december 2001 of zoveel eerder als partij nader overeenkomen” niet anders dan dat bij eerdere terugkoop dan op 31 december 2001 in nader overleg tussen [naam B.V. 2] en de directeuren een lagere prijs zou kunnen worden afgesproken.
Gedaagde is er niet in geslaagd om de Raad van de juistheid van haar uitleg van de overeenkomst te overtuigen en hij overweegt daartoe als volgt.
Op zich zelf kan de Raad de stelling als juist aanvaarden dat [naam B.V. 2] en haar directeuren met de gesloten overeenkomst niet hebben beoogd verzekeringsplicht op grond van de werknemersverzekeringen voor de directeuren te doen ontstaan. Ook kan de Raad aannemen dat het niet de vooropgezette bedoeling van [naam B.V. 2] zal zijn geweest om rechtstreekse bemoeienis te hebben met de bedrijfsvoering. Dat laat onverlet dat, anders dan gedaagde heeft aangevoerd, de tussen de directeuren en [naam B.V. 2] gesloten overeenkomst niet (alleen) een optierecht tot terugkoop van de aandelen omvat, maar tevens de plicht om de aandelen (tegen een aanzienlijk hogere prijs dan de verkoopprijs) terug te kopen. In de overeenkomst is uitdrukkelijk een datum voor de uitvoering, namelijk 31 december 2001 bepaald.
Door gedaagde is de samenhang tussen de oorspronkelijke aandelenoverdracht (van de directeuren aan [naam B.V. 2]) en de door [naam B.V. 2] verstrekte geldlening beklemtoond, waarbij zij heeft gewezen op de brief van [naam B.V. 2] van 21 oktober 2003 aan [naam beheer B.V.] en [naam beheer B.V.], waarin valt te lezen dat die overdracht [naam B.V. 2] tot meerdere zekerheid diende. Daargelaten dat deze brief en de daarin gerelateerde bedoeling van de aandelenoptieovereenkomst is geschreven na afwikkeling van de leningovereenkomst en lopende de onderhavige procedure, valt niet in te zien dat deze zekerheid, zoals gedaagde ter zitting heeft gesteld, niet meer omvatte dan een vordering op de directeuren (ter hoogte van de koopprijs van (voor ieder) ruim € 5.700,--), nu een dergelijke “zekerheid” geen reële praktische betekenis heeft en op aanzienlijk eenvoudiger en minder kostbare wijze had kunnen worden bereikt.
Waar gedaagde daarvoor geen andere beweegredenen heeft aangevoerd, moet de Raad het er voor houden dat de “meerdere zekerheid” die [naam B.V. 2] met de door haar verlangde aandelenoverdracht op het oog had, bestond uit het verwerven van de controle in de aandeelhoudersvergadering van de holding (en daarmee 95% van de zeggenschap in de aandeelhoudersvergadering van gedaagde). Onder die omstandigheden is het zonder nadere uitleg niet goed voorstelbaar dat [naam B.V. 2] deze door haar bedongen zekerheid met het verlenen van een onvoorwaardelijk optierecht (terstond) zou opgeven.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte de door gedaagde aangevoerde beroepsgrond heeft gehonoreerd. Andere beroepsgronden heeft gedaagde niet aangevoerd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het inleidend beroep zal de Raad ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls als.