E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 oktober 2002, reg.nr. 02/00339 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. De Korte, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 5 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de bevindingen van een huisbezoek op 7 juni 2001 op het door appellante opgegeven woonadres [huisadres] en een tijdens een telefoongesprek op 27 juli 2001 tussen appellantes schoondochter en een medewerker van de sociale dienst door eerstgenoemde gedane mededeling dat appellante op meerdere adressen verblijft, heeft gedaagde appellante bij brief van 27 juli 2001 verzocht om de adressen op te geven waar zij logeert en het aantal dagen dat ze daar verblijft. Appellante heeft daarop bij ongedateerde brief (bij gedaagde ingekomen op 10 augustus 2001) geantwoord dat zij tot 4 september 2001 bij haar dochter zal logeren aan de [huisadres dochter] en dat zij na de schoolvakantie vanaf 5 september 2001 weer thuis zal zijn op het adres [huisadres].
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2001 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen na dagtekening van het besluit alsnog de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij brief van 23 augustus 2001 heeft appellante daarop gereageerd.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 augustus 2001 beëindigd.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 20 augustus 2001 en 4 september 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde de grondslag van de beëindiging van het recht op bijstand heeft gewijzigd en heeft gegrond op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad is van oordeel dat op grond van de bevindingen van het huisbezoek op 7 juni 2001 en de tijdens het telefoongesprek op 27 juli 2001 door appellantes schoondochter gedane mededeling er voor gedaagde voldoende grond was om eraan te twijfelen dat appellante op het adres [huisadres] woonachtig was, en dat appellante de in verband hiermee van belang zijnde gegevens niet (volledig) heeft verstrekt. Uit een oogpunt van goede uitvoering van de Abw had gedaagde immers belang bij informatie omtrent haar verblijfplaats. De Raad is dan ook van oordeel dat zich de in artikel 69, eerste lid, van de Abw bedoelde situatie voordoet, zodat gedaagde gehouden was het recht op bijstand op te schorten.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellante de gevraagde logeeradressen niet heeft verstrekt. Appellante heeft steeds gesteld dat zij, als zij niet op haar woonadres verbleef, bij haar kinderen was, waarvan ze de adressen heeft opgegeven. Gedaagde heeft die adressen echter niet bezocht. Dat appellante niet exact kan aangeven wanneer en voor hoe lang zij bij haar kinderen heeft gelogeerd acht de Raad in de gegeven omstandigheden niet zo essentieel dat juist daardoor het recht op bijstand van appellante niet langer was vast te stellen. Evenmin kan worden gezegd dat zij geweigerd heeft haar medewerking te verlenen die bij het huisbezoek van haar werd verlangd. Niet gebleken is dat aan appellante zelf vragen zijn gesteld. Aan de tijdens het huisbezoek eveneens aanwezige zoon van appellante is onder andere naar bankafschriften van appellante gevraagd. Afgezien daarvan zijn hem toen geen vragen gesteld over de aanwezigheid van persoonlijke spullen of administratieve bescheiden van appellante in de woning. Evenmin is onderzoek gedaan naar de inhoud van de in de kledingkast aanwezige dozen. In het voorgaande ligt besloten dat het besluit van 7 december 2001 voorzover daarbij het besluit van 4 september 2001 in stand is gelaten, alsmede de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2001 gegrond voorzover daarbij het besluit van 4 september 2001 is gehandhaafd en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2001 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
TTAG08032005